2.4.Werkgeefster voert, samengevat, het volgende verweer.
Vóór de arresten van het Hof van Justitie - dus evenmin ten tijde van het sluiten van de CAO in 2006 - was er in de Nederlandse jurisprudentie slechts één arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1990 waarin geconcludeerd werd dat tijdens vakantie het tussen werkgever en werknemer “overeengekomen loon” diende te worden uitbetaald. Het loonbegrip was in de kwestie die bij de Hoge Raad voorlag niet geconcretiseerd, waardoor de Hoge Raad tot een eigen, brede uitleg van het loonbegrip kwam. In die kwestie was (juist) niet contractueel vastgelegd dat tijdens vakantie geen emolumenten en vergoedingen worden uitbetaald.
In het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 juli 2013 wordt onder verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie EG weliswaar geconcludeerd dat tijdens vakantie ook toeslagen moeten worden uitbetaald, maar in die kwestie was de CAO juist onduidelijk. Overigens zijn de redeneringen in bovengenoemde uitspraken uitsluitend toepasbaar op de wettelijke minimum vakantieaanspraken. Immers, deze uitspraken zijn een uitleg van de Richtlijn en deze Richtlijn beperkt zich uitdrukkelijk tot de minimum vakantieaanspraak.
Werkgeefster betwist dat de CAO-bepaling niet rechtsgeldig is. Richtlijnconform interpreteren is uitsluitend aan de orde voor zover een wettelijke bepaling geënt is op een richtlijn. De Richtlijn bepaalt echter niet meer dan dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat aan werknemers jaarlijks vakantie wordt toegekend met behoud van loon. Nederland voldoet aan deze verplichting door (o.a.) het bepaalde in artikel 7:639 BW. De uitleg die het Hof van Justitie EG hieraan geeft, gaat verder dan dat. De uitleg ziet namelijk op de hoogte van het loon, terwijl de Europese richtlijn en de wettelijke bepaling die hoogte niet concretiseren. Dit kan dus - zoals in casu gebeurd is - door contractspartijen worden vastgesteld. Bovendien leidt deze richtlijnconforme interpretatie tot een niet toegestane contra legem situatie. De CAO Huisartsenzorg is steeds algemeen verbindend verklaard geweest en heeft daardoor een wettelijke status gekregen.
In de kwestie Williams c.s. vs British Airways hadden de piloten een min of meer uitgehold ‘basissalaris’ dat werd verhoogd met substantiële premies al naar gelang de piloten vlieguren maken of op een standplaats moeten wachten tot de volgende vlucht. Geen enkele piloot ontvangt slechts het basissalaris, omdat vliegen de hoofdactiviteit van een piloot is. Voor zover betekenis moet worden toegekend aan de uitspraak van het Hof van Justitie EG, is relevant dat onderhavige kwestie op een tweetal wezenlijke punten verschilt van (o.a.) de kwestie die bij het Hof voorlag. Een piloot is geen piloot als hij niet kan vliegen. Een triagist is daarentegen nog steeds een triagist als op reguliere tijden gewerkt wordt. Evenmin hoeft gevreesd te worden voor een zodanige contractuele vastlegging van het begrip “loon” tijdens vakantie dat werknemers (reële) schroom hebben om vakantie op te nemen. Het is immers niet zo dat het basissalaris een “uitgehold” salaris is, indien de toeslagen niet meegerekend worden. De medewerkers die bijvoorbeeld niet-reguliere ANW-diensten draaien, moeten het ook stellen met uitsluitend het basissalaris.
Bovendien hebben de CAO-partners in de onderhavige kwestie, na de constatering dat de CAO-bepaling mogelijk juridisch niet houdbaar was, daarin voorzien met een oplossing, zowel voor de toekomst als voor het verleden. Die totaaloplossing belichaamt een evenwichtig arbeidsvoorwaardenpakket, nu sociale partners een onverbrekelijk verband tussen de CAO-bepalingen hebben verondersteld. In de jurisprudentie over de doorbetaling van loon tijdens vakantie is in een dergelijke oplossing niet voorzien, waardoor de rechter alsnog de hoogte van het loon heeft moeten vaststellen.
Voor zover er aanleiding bestaat om de bewuste CAO-bepaling als niet-rechtsgeldig te bestempelen, dan kan dat alleen gelden voor zover het gaat om de minimum vakantieaanspraken. Circa 20 tot 40% van de vakantieaanspraken binnen de huisartsenposten hebben volgens de CAO een (extra-)bovenwettelijk karakter. Het exacte percentage hangt af van de leeftijd van de werknemer. Een uitbetaling van ANW-toeslag over alle vakantiedagen kanreeds hierom niet aan de orde zijn.
Subsidiair voert werkgeefster het verweer dat het juridisch gevolg van de (vermeende) nietigheid niet strookt met de vordering van werkneemsters. Voor zover werkneemsters hebben bedoeld de (ver)nietig(baar)heid te gronden op de artikelen 3:40 e.v. BW, gaan zij uit van partiële nietigheid, in die zin dat uitsluitend een specifiek artikellid binnen een CAO-bepaling geschrapt moet worden. Dat druist in tegen de wetssystematiek van artikel 3:41 BW. Voor zover namelijk het ene deel van de rechtshandeling in onverbrekelijk verband met het andere deel van de rechtshandeling staat, kan geen sprake zijn van partiële nietigheid. Dat onverbrekelijke verband is aangetoond, zowel ten tijde van het vaststellen van de CAO in 2006 als ten tijde van het vaststellen van het onderhandelaarsakkoord en de nieuwe CAO voor 2014-2015.
Werkneemsters wensen 100% gecompenseerd te krijgen, terwijl zij nooit in die situatie zouden zijn komen te verkeren op het moment dat de CAO reeds vanaf 2008 (startdatum vordering) anders zou hebben geluid. Immers, in dat geval was de CAO, net als nu bij de CAO 2014-2015 het geval is, zodanig aangepast dat circa 50% van de lastenverzwaring voor rekening van de werkgever komt en de overige 50% voor rekening van de werknemer. De andere arbeidsvoorwaarden zouden in dat geval dus ook anders hebben geluid. Die 50%-verdeling wordt nog eens bevestigd door het onderhandelaarsakkoord met een voorstel over het verleden, waarin een compensatie geboden wordt over 2,5 jaar in plaats van 5 jaar.
Door toewijzing van de vordering wordt bovendien de evenwichtigheid van het arbeidsvoorwaardenpakket verstoord, terwijl sociale partners met de aangeboden oplossing juist een evenwichtig arbeidsvoorwaardenpakket voor alle betrokkenen hebben weten te realiseren. Werkgeefster heeft zich hieraan – als lid van de werkgeversorganisatie – geconformeerd. Met die aangereikte oplossing hebben sociale partners tevens de zeer onwerkbare situatie van een volledige nietigheid van de CAO getracht af te wenden. Vanwege het onverbrekelijke verband zou een nietigheid van de bewuste CAO-bepaling immers tot een nietigheid van de volledige CAO (althans, in ieder geval alle bepalingen over de ANW-toeslag) hebben moeten leiden. In dat geval waren de werknemers, waaronder werkneemsters, nog slechter af geweest. Het vasthouden aan de nietigheid van de bewuste CAO-bepaling zou ‘onder de streep’ dus kunnen resulteren in de conclusie dat alle CAO bepalingen op losse schroeven komen te staan en dat werkneemsters dus helemaal niets te vorderen hebben. Er is dan immers niet eens een grondslag voor toekenning van ANW-toeslag.
Een vordering tot schadevergoeding kan evenmin aan de orde zijn. Er is namelijk geen sprake van een toerekenbare tekortkoming. Werkgeefster is via haar lidmaatschap gebonden aan de CAO’s die haar werkgeversorganisatie InEen sluit en dientengevolge verplicht de CAO-bepalingen integraal te volgen. InEen, laat staan werkgeefster, had in ieder geval in de periode tot en met 2011 geen rekening hoeven te houden met een eventuele ongeldigheid van de bewuste CAO-bepaling. Ook de werknemersorganisaties, waardoor werkneemsters zich laten vertegenwoordigen, zijn steeds van de rechtsgeldigheid uitgegaan. Afgezien van het gegeven dat geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming, geldt dat de schadeclaim nooit kan uitstijgen boven de 50% die werkgever in een minnelijk voorstel heeft aangeboden. Met deze 50% hebben sociale partners namelijk getracht werknemers in de situatie te brengen als ware er een CAO waarin artikel 10.4 sub c niet langer vermeld stond.
Toewijzing van de vordering leidt tot ongerechtvaardigde verrijking van werkneemsters in de zin van artikel 6:212 BW. De CAO zou in 2008 bij gebleken nietigheid van de betreffende CAO-bepaling zodanig zijn aangepast dat het materieel nooit het niveau van de vordering had kunnen bereiken. Andere arbeidsvoorwaarden zouden dan namelijk zijn versoberd. Dat blijkt wel uit de CAO 2014, waarin een versobering op een aantal punten is vastgesteld als ‘tegenprestatie’ voor het schrappen van de bewuste CAO-bepaling. Nu de CAO vanaf 2008 niet in die zin is aangepast, maar werkneemsters toch een beroep doen op doorbetaling van ANW-toeslag tijdens vakantie, proberen zij een netto resultaat te bewerkstelligen dat ver boven het totaal arbeidsvoorwaardenpakket zoals bedoeld door sociale partners, uitstijgt. De ongerechtvaardigde verrijking is nog prominenter aanwezig, doordat de werknemersorganisaties – waardoor werkneemsters zich hebben laten vertegenwoordigen – de bewuste CAO-bepaling zelf zijn overeengekomen. Werkneemsters trachten de vruchten te plukken van een vermeend nietige c.q. vernietigbare bepaling die zij zelf zijn overeengekomen. Aangezien werkneemsters op gelijke wijze als werkgeefster bij het aangaan van de bepaling uitgingen van de rechtsgeldigheid daarvan, lijkt — voor zover die niet rechtsgeldig zou zijn — in feite sprake van een wederzijdse dwaling. Daarmee is onverenigbaar dat enkel werkgeefster hiervoor de rekening gerepresenteerd krijgt.
Om dezelfde redenen is toewijzing van de vordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Werkneemsters zijn bovendien lid van de werknemersorganisatie die het onderhandelaarsakkoord heeft vastgesteld dat volgens het voorwoord van de CAO integraal onderdeel uitmaakt van de CAO. Voor zover niet reeds een binding aan dit akkoord via het lidmaatschap ontstaat, is het in ieder geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar de vordering toe te wijzen, terwijl die vordering door alle sociale partners – incluis de werknemersorganisatie waar werkneemsters lid van zijn – als niet-evenwichtig wordt aangemerkt en diezelfde sociale partners partij waren bij de CAO die nu ter discussie staat. Daar komt bij dat een zeer groot deel van de medewerkers – getuige het hoge percentage aan akkoordverklaringen met het minnelijk voorstel – het voorstel evenzeer evenwichtig acht.
Toewijzing van de volledige vordering is daarnaast naar maatstaven van redelijkheid
en billijkheid onaanvaardbaar, omdat werkgeefster nimmer over de volledige periode
van de loonvordering rekening had hoeven te houden met een eventuele onhoudbaarheid van een CAO-bepaling. Bovendien verkeert werkgeefster niet in de
positie de CAO aan te passen. Daarin laat zij zich juist vertegenwoordigen door een
werkgeversorganisatie. Zolang de CAO niet werd aangepast, was werkgeefster vanwege haar lidmaatschap gehouden de CAO te volgen. De sociale partners hadden op zijn vroegst eind 2011/begin 2012 rekening kunnen houden met een eventuele onhoudbaarheid van de bepaling. Daarvóór was de hoogte van het uit te betalen loon niet geconcretiseerd. De wet en de Richtlijn concretiseren dit immers niet nader. Het is tegen deze achtergrond zelfs zeer wel mogelijk dat tot de uitspraak van het Hof van Justitie EG, de bewuste bepaling in de CAO in ieder geval was toegestaan. Het gedane minnelijke voorstel waarin een periode van 2,5 jaar wordt meegenomen, is ook hierom alleszins redelijk en evenwichtig.
Tot slot is een volledige toewijzing van de loonvordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, omdat de vordering betrekking heeft op álle vakantieaanspraken (dus ook de bovenwettelijke en extra-bovenwettelijke), terwijl de Richtlijn slechts voorziet in een bescherming van het wettelijke minimum aantal vakantieaanspraken. De strekking van de wettelijke vakantiebepalingen, het waarborgen van de recuperatiefunctie, beperkt zich, zoals uit artikel 7 van de Richtlijn blijkt, tot de wettelijke vakantie-uren (vier weken per jaar). Dat betekent dat de wetgever voor het meerdere daarvan mag afwijken, dus voor de zogenoemde bovenwettelijke uren. Van die mogelijkheid heeft de Nederlandse wetgever ook gebruik gemaakt. Zo staat bijvoorbeeld in artikel 7:640 lid 2 BW de mogelijkheid om bovenwettelijke vakantie-uren af te kopen. Artikel 7:637 BW spreekt van de optie om ziektedagen van het bovenwettelijke verlofsaldo af te trekken. In veel CAO’s wordt daarop voortgeborduurd, door afwijkende afspraken te maken over de betaling, het gebruik, de inzet en/of de opbouw van de bovenwettelijke uren.
Artikel 7:639 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek staat niet in de weg aan de mogelijkheid een zogenoemd all-in loon vast te stellen. Het is dus niet in strijd met de wet om gedurende de vakantieperiode een ander loon (of zelfs geen loon) te betalen, zolang maar voldaan is aan de strekking van de wettelijke minimum vakantiebepaling (lees: de recuperatiefunctie) en werknemers niet verhinderd worden daadwerkelijk vakantie op te nemen. Zowel de nationale wetgeving als de richtlijn beperken zich derhalve tot het toekennen van een loonaanspraak tijdens de minimum vakantieaanspraak ter waarborging van de recuperatiefunctie.
Werkgeefster verzoekt de wettelijke verhogingen over de vorderingen in geval van (gedeeltelijke) toewijzing, tot nihil te matigen vanwege het ontbreken van enige toerekenbaarheid aan haar zijde en de onzekerheid die over de rechtsgeldigheid van de bewuste CAO-bepaling tot op heden bestaat. Bovendien heeft werkgeefster een zodanige nabetaling voorgesteld dat de evenwichtigheid van het arbeidsvoorwaardenpakket gewaarborgd kon blijven. De weigering van deze nabetaling valt in de risicosfeer van werkneemsters.
De vordering om binnen een termijn van 30 dagen na betekening van de dagvaarding aan werkneemsters een berekening te overleggen, op straffe van een dwangsom, is niet toewijsbaar, aangezien dwangsommen niet met terugwerkende kracht (een datum voor betekening van het vonnis) verbeurd kunnen worden.