Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon
1.De procedure
- het op 23 oktober 2012 ingekomen verzoekschrift,
- de brief van mr. El Joghrafi van 4 februari 2013,
- de brieven van de IND van 10 december 2012 en 14 mei 2013,
- de brieven van de officier van justitie van 24 mei 2013 en 11 juni 2013,
- de mondelinge behandeling die op 26 september 2013 heeft plaatsgevonden en waarbij
- de brieven van de IND van 30 september 2013 en 21 juli 2014,
- de brief van mr. El Joghrafi van 12 juni 2014,
- de brieven van de officier van justitie van 13 oktober 2014 en 16 januari 2015,
- de mondelinge behandeling die op 16 april 2015 heeft plaatsgevonden en waarbij zijn
2.De feiten
3.Het verzoek en het standpunt van de IND
4.De beoordeling
De IND beroept zich op deze weigeringsgronden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
– voor zover van belang – bepaald dat de vaststelling en betwisting van het vaderschap of moederschap (na 1 januari 2015: ‘de afstammingsband ten opzichte’) van een persoon worden beheerst door het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit heeft bij de geboorte van het kind. Op grond hiervan diende de geboorteakte van [A] te worden opgemaakt
– met inbegrip van de vraag of [C] als de vader diende te worden aangemerkt – naar het recht van de staat waarvan [C] ten tijde van de geboorte van [A] de nationaliteit had. [C] was in het bezit van zowel de Marokkaanse als de Belgische nationaliteit.
Artikel 3 paragraaf 2 onder 1 Wetboek IPR luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
“De verwijzingen in deze wet naar de nationaliteit van een natuurlijke persoon die twee of meer nationaliteiten heeft, beoogt:
…”
– blijkens het bevolkingsregister, het vreemdelingenregister of het wachtregister – op verschillende adressen zijn ingeschreven, voor zover ze nadien niet opnieuw zijn ingeschreven op hetzelfde adres.
De IND heeft in dit kader nog aangevoerd dat de genoemde uitzondering op het vermoeden van vaderschap niet automatisch werkt. De persoon die het kind komt aangeven bij de ambtenaar van de burgerlijke stand – in dit geval de moeder – dient de nodige bewijskrachtige stukken voor te leggen waaruit blijkt dat deze uitzondering van toepassing is.
Daarmee is onvoldoende aannemelijk geworden dat aan de erkenning door verzoeker geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, zodat het beroep van de IND op de betreffende weigeringsgrond niet kan slagen.
heeft aldus, door de erkenning door een Nederlander op grond van het ten tijde van deze erkenning geldende artikel 4 lid 2 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, op [datum 2] de Nederlandse nationaliteit verkregen. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.