ECLI:NL:RBDHA:2015:6302

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 14_26332
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een Iraakse vrouw met een afgeleide asielvergunning en de gevolgen voor gezinshereniging

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 juni 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiseres, een Iraakse vrouw, een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van haar huwelijk met een in Nederland verblijvende echtgenoot. De rechtbank constateert dat eiseres en haar echtgenoot, die een afgeleide asielvergunning heeft, niet in staat zijn om zich te herenigen in Spanje, waar de asielaanvraag oorspronkelijk behandeld zou moeten worden. De rechtbank wijst op de slechte veiligheidssituatie in Irak en het feit dat er een besluit- en vertrekmoratorium geldt voor dat land. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de humanitaire aspecten van de situatie van eiseres en haar echtgenoot, vooral gezien de aanstaande geboorte van hun kind. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder en verplicht deze om een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank benadrukt dat de eenheid van het gezin een belangrijke rol speelt in de beoordeling van asielaanvragen. De rechtbank oordeelt dat de belangen van eiseres niet adequaat zijn gewogen in het bestreden besluit, en dat er onvoldoende aandacht is besteed aan artikel 17 van de Verordening 604/2013, dat de mogelijkheid biedt om in bijzondere gevallen af te wijken van de standaardprocedures.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/26332

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juni 2015 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [nummer]

(gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Op 30 augustus 2014 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 19 november 2014 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij schrijven van 20 november 2014 heeft eiseres tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiseres bezit de Iraakse nationaliteit en verblijft als vreemdelinge in Nederland. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres afgewezen omdat zij Spanje op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 604/2013) verantwoordelijk acht voor de behandeling van de aanvraag. De autoriteiten van Spanje zijn verzocht om eiseres terug te nemen op eerdergenoemde grond. Op 22 september 2014 zijn zij hiermee akkoord gegaan.
2. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder zich ten onrechte niet verantwoordelijk acht om haar asielaanvraag in behandeling te nemen. Hiertoe stelt eiseres dat verweerder de Vo 604/2013 op onjuiste wijze uitlegt en toepast. In dit verband verzoekt
eiseres de rechtbank prejudiciële vragen te stellen over de uitleg van artikelen 9 en 16, in samenhang bezien met de formulering van overweging 14 van de preambule van de Vo 604/2013. Volgens eiseres zien deze bepalingen op de situatie van eiseres, haar ongeboren kind en haar in Nederland verblijvende echtgenoot. Dat het kind nog niet is geboren en de echtgenoot van eiseres in het bezit is van een afgeleide asielvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (oud) doen aan de toepasselijkheid van deze bepalingen op de situatie van eiseres niet af. Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat haar belangen door verweerder zijn geschaad, doordat zij pas laat, bij het voornemen, de beschikking kreeg over de door Nederland gelegde en door Spanje reeds geaccepteerde claim. Hierdoor was eiseres niet in staat de voor de werking van artikel 9 en 16 van de Vo 604/2013 relevante informatie te verschaffen op grond waarvan Spanje de claim zou hebben afgewezen. Tot slot beroept eiseres zich op artikel 17 van de Vo 604/2013. Volgens eiseres heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met alle bijzondere omstandigheden zoals het feit dat zij op 25 mei 2015 is uitgerekend, dat niet is betwist dat zij en haar echtgenoot wettig getrouwd zijn en dat het voor de echtgenoot van eiseres niet mogelijk is om legaal in Spanje te verblijven op basis van zijn afgeleide asielvergunning.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het bestreden besluit terecht is geconcludeerd dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres. Verweerder stelt zich primair, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 4 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3344), op het standpunt dat een asielzoeker met een beroep tegen een beslissing om een asielverzoek niet te behandelen, zoals bedoeld in artikel 26, tweede lid, van Dublinverordening III, niet kan opkomen tegen de toepassing van een criterium ter vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat indien de aangezochte lidstaat heeft ingestemd met een verzoek tot overname. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien die asielzoeker zich beroept op het bestaan van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de aangezochte lidstaat die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Nu Spanje op 22 september 2014 akkoord is gegaan met de claim, bestaat geen mogelijkheid meer op te komen tegen de toepassing van de criteria van hoofdstuk III, en dus ook artikel 9, van de Vo 604/2013. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres zich niet met succes kan beroepen op artikel 9 van de Vo 604/2013 nu haar echtgenoot een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (oud) en dus geen internationale bescherming geniet. Evenmin valt eiseres onder artikel 16 van de Vo 604/2013 nu deze bepaling niet ziet op de echtgenoot van de asielzoeker. Verweerder is voorts van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die er toe nopen alsnog de beoordeling van het asielverzoek aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Vo 604/2013.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres de buitengrens van de lidstaten die gebonden zijn aan de Verordening (EG) nr. 2725/2000 via Spanje op illegale wijze heeft overschreden. Gelet op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vo 604/2013 heeft verweerder dan ook terecht gesteld dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiseres, hetgeen ook is bevestigd door het claimakkoord van de autoriteiten van Spanje van 22 september 2014. In geschil is de vraag of de gezinssituatie van eiseres desondanks tot een andere uitkomt moet leiden. Daartoe dient de rechtbank eerst de vraag te beantwoorden of eiseres een geslaagd beroep kan doen op artikel 9 van de Vo 604/2013, zoals zij stelt. Dienaangaande overweegt de rechtbank eerst als volgt.
4.2.
De rechtbank is bekend met de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2014 (ECLI:NL:RVS:NL:2014:4617) waarin is geconcludeerd dat de overwegingen in haar hiervoor aangehaalde uitspraak van 4 september 2014, die zag op de werking van de Verordening (EG) Nr. 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003), van overeenkomstige toepassing zijn op de Vo 604/2013. Hieruit volgt dat, gezien het claimakkoord van Spanje van 18 september 2014, eiseres geen mogelijkheid heeft op te komen tegen de toepassing van een criterium van hoofdstuk III van de Vo 604/2013. De rechtbank is ambtshalve ook bekend met de prejudiciële vragen van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, van 2 februari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:1004) op dit punt, waarvan de beantwoording wellicht tot andere inzichten kan leiden. De rechtbank is in onderhavige zaak echter van oordeel dat, daargelaten de uitkomst van voornoemde prejudiciële vragen, eiseres ook om andere redenen geen geslaagd beroep kan doen op artikel 9 van de Vo 604/2013. De rechtbank ziet dan ook geen reden om de beantwoording van voornoemde prejudiciële vragen in deze zaak af te wachten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.3.
In overweging 14 van de preambule van de Vo 604/2013 is vermeld dat voor de lidstaten, overeenkomstig het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, bij de toepassing van deze verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop dient te staan.
Ingevolge artikel 9 van de Vo 604/2013 is een lidstaat voorts verantwoordelijk voor een asielaanvraag van een vreemdeling indien een gezinslid van die vreemdeling als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in die lidstaat. In artikel 16, eerste lid, van Vo 604/2013 is bepaald dat wanneer wegens zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, de lidstaten er normaliter voor zorgen dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
4.4.
Vaststaat dat de echtgenoot van eiseres een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (oud). Naar het oordeel van de rechtbank geniet de echtgenoot van eiseres daarmee geen internationale bescherming in de zin van artikel 9 juncto artikel 2, aanhef en onder f, van de Vo 604/2013. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat een verblijfsvergunning in het kader van nareis niet kan worden aangemerkt als een verzoek om internationale bescherming als bedoeld in de Vo 604/2013. Deze verblijfsvergunning is afgegeven met het oog op gezinshereniging en niet op het verkrijgen van internationale bescherming. Dat de Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsvergunning in het kader van nareis met als doel gezinshereniging nationaalrechtelijk aanmerkt als een (afgeleide) asielvergunning, maakt - anders dan eiseres heeft betoogd - niet dat een dergelijk verzoek een verzoek is om internationale bescherming in de zin van de Vo 604/2013. De term ‘internationale bescherming’ is immers een internationaalrechtelijk begrip en ontleend aan artikel 2, eerste lid, onder a van de richtlijn 2004/83/EG. De rechtbank vindt voor haar oordeel steun in de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer: 19 oktober 2010, LJN BO1555). Uit deze jurisprudentie blijkt dat de Afdeling van oordeel is dat met de mogelijkheid van nareis in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 (oud) inbreuk is gemaakt op de algemene systematiek van de waterscheiding tussen asiel- en reguliere zaken in de Vw 2000 en dat deze bepaling bijzondere toelatingsgronden bevat, krachtens welke aan vreemdelingen die zelf niet voor asiel in aanmerking komen, niettemin een verblijfsvergunning asiel kan worden verleend. De rechtbank verwijst voorts naar het arrest van het Hof van Justitie inzake Mohamed M’Bodj tegen de Belgische Staat van 18 december 2014 (C-542/13). In rechtsoverweging 46 overweegt het Hof dat de toekenning door een lidstaat van een nationale beschermingsstatus om andere redenen dan de behoefte aan internationale bescherming in de zin van artikel 2, sub a, van de richtlijn 2004/83/EG, namelijk op discretionaire basis, uit mededogen of op humanitaire gronden, niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, zoals punt 9 van de considerans van de richtlijn duidelijk maakt.
4.5.
Nu de echtgenoot van eiseres niet kan worden beschouwd als een persoon die internationale bescherming geniet, is de rechtbank van oordeel dat verweerder hierom terecht geen aanleiding heeft gezien op grond van artikel 9 van de Vo 604/2013 de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag van eiseres aan zich te trekken.
4.6.
Eiseres stelt voorts dat verweerder gehouden is haar asielaanvraag in behandeling te nemen op grond van artikel 16 van de Vo 604/2013. De rechtbank volgt deze stelling niet nu de echtgenoot van eiseres niet onder de reikwijdte valt van de in dit artikel genoemde groep van personen waarvan eiseres als zwangere vrouw van afhankelijk zou zijn. De rechtbank merkt verder op dat in het aan de Vo 604/2013 ten grondslag liggende Commissievoorstel van 3 december 2008 (COM(2008) 820) in artikel 16 oorspronkelijk werd gesproken van ‘gezinsleden’. In het akkoord tussen het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 21 november 2012 (referentie; 16332/12 ASILE 138 CODEC 2704) is dit aangepast en is de bepaling beperkt tot kinderen, broers of zussen, en ouders. Van een omissie lijkt aldus geen sprake te zijn, maar juist van een bewuste beperking van de reikwijdte van deze bepaling. De rechtbank ziet voorts geen grond voor de juistheid van de stelling van eiseres dat haar ongeboren kind wel binnen de reikwijdte van artikel 16 van de Vo 604/2013 valt. Nog daargelaten het speculatieve karakter van de stelling dat na de geboorte van het kind van eiseres sprake zal zijn van een mate van afhankelijkheid van de vader als bedoeld in artikel 16 van de Vo 604/2013, ziet de rechtbank in de tekst noch in de totstandskomingsgeschiedenis van deze bepaling aanknopingspunten deze stelling te volgen.
4.7.
Eiseres betoogt verder dat het in strijd is met het doel van de Vo 604/2013, te weten het eerbiedigen van de gezinsband zoals overwogen onder 14 van de preambule, dat in artikel 16 de echtgenoot niet is opgenomen terwijl in artikel 9 wordt vereist dat het gezinslid internationale bescherming geniet. Het onbedoelde gevolg hiervan is dat de eenheid van het gezin niet beschermd wordt indien de echtgenoot geen internationale bescherming geniet. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog. Dat in de Vo 604/2013 in overweging 14 van de preambule is overwogen dat bij de lidstaten bij de toepassing van deze Verordening de eerbiediging van het familie- en gezinsleven voorop dient te staan, laat onverlet dat aan de uitbereiding van de verantwoordelijkheid van een lidstaat voor een asielverzoek op grond van een gezinsband voorwaarden kunnen worden gesteld. De wetgever heeft, ondanks het opnemen van deze overweging, ervoor gekozen gezinshereniging op grond van artikel 9 van de Vo 604/2013 enkel toe te staan als de reeds in een lidstaat verblijvende gezinslid internationale bescherming geniet. Het enkele feit dat de echtgenoot van eiseres onder geen van deze bepalingen valt, maakt deze bepalingen nog niet strijdig met het doel van de Verordening.
4.8.
Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 17 van de Vo 604/2013 overweegt de rechtbank tot slot als volgt.
4.8.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van Verordening 604/2013, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van Verordening 604/2013, verweerder besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
4.8.2.
Zoals volgt uit paragraaf C2/5.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Vo 604/2013, ook al is Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht. De bevoegdheid wordt in ieder geval gebruikt in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de asielzoeker aan de voor de behandeling van het asielverzoek verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
Voorts blijkt uit het toepasselijke beleid dat de IND op grond van artikel 17, tweede lid, van de Vo 604/2013 te allen tijde voordat in eerste aanleg een beslissing ten gronde is genomen, een andere lidstaat vraagt een vreemdeling over te nemen. Doel hiervan is om familierelaties te verenigen op humanitaire gronden, in het bijzonder op grond van familiebanden of op culturele gronden, ook wanneer de andere lidstaat niet verantwoordelijk is. De betrokkenen moeten hiermee schriftelijk instemmen. De IND behandelt een verzoek van een andere lidstaat om een vreemdeling over te nemen op grond van artikel 17, tweede lid, Verordening (EU) nr. 604/2013 terughoudend. De IND willigt een dergelijk verzoek alleen in, indien er sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat het niet herenigen van de vreemdeling getuigt van een onevenredige hardheid.
4.8.3.
De rechtbank stelt vast dat door verweerder niet is betwist dat eiseres met haar rechtmatig, op basis van een afgeleide asielvergunning, in Nederland verblijvende echtgenoot is gehuwd alsmede dat eiseres en haar echtgenoot op 25 mei 2015 hun eerste kind verwachten. De rechtbank stelt voorts vast dat evenmin is betwist dat het voor de echtgenoot van eiseres niet mogelijk is zich (op korte termijn) met eiseres te herenigen in Spanje op basis van zijn afgeleide asielvergunning. Voorts is niet in geschil dat zowel eiseres als haar echtgenoot afkomstig zijn uit Irak, een land ten aanzien waarvan verweerder in zijn huidige asielbeleid een besluit- en vertrekmoratorium hanteert vanwege de slechte veiligheidssituatie aldaar. Van eiseres en haar echtgenoot kan dan ook bezwaarlijk worden verlangd dat zij (op korte termijn) terugkeren naar hun land van herkomst om zich daar te herenigen. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat het voor eiseres en haar echtgenoot in Spanje noch in Irak mogelijk is om zich met elkaar te herenigen om de geboorte van hun kind mee te maken terwijl de weigering van verweerder toepassing te geven aan de discretionaire bevoegdheid zulks in Nederland evenmin mogelijk maakt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit humanitaire aspect, mede in het licht van het hiervoor weergegeven toepasselijke beleid waarin de eenheid van het gezin een grote rol speelt, onvoldoende bij haar besluitvorming heeft betrokken. In het bestreden besluit is zelfs in het geheel geen overweging gewijd aan artikel 17 van de Vo 604/2013, terwijl de enkele overweging in het voornemen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden omdat de schoonfamilie van eiseres sinds 2 oktober 2012 in Nederland verblijft en dat haar echtgenoot zich al sinds 18 september 2013 in Nederland bevindt, de rechtbank zelfs onbegrijpelijk voorkomt binnen deze context.
5. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in redelijkheid in de bijzondere individuele omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien de asielaanvraag van eiseres met toepassing van 17 van Vo 604/2013 aan zich te trekken.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank.
7.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 980,- (1 punt voor het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 980,- te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, voorzitter, mr. J.M. Ghrib en mr. A.E. Dutrieux, rechters, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)