8.3.Eiseres heeft voorts nog aangevoerd dat zij op het moment van de controle geen studerende meer was. Eiseres stelt daartoe dat zij op 17 september 2014 bericht kreeg dat zij niet was toegelaten tot haar opleiding. Omdat eiseres evenmin studeerde aan een andere opleiding kan de controle op 18 september 2014 geen grondslag vormen voor het intrekken van haar studiefinanciering.
De rechtbank volgt eiseres niet in deze stelling. Aan eiseres is bij bericht van 5 juli 2014 studiefinanciering toegekend vanaf augustus 2014. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat eerst bij een inschrijvingscontrole op 12 november 2014 bleek dat eiseres niet ingeschreven stond. Pas daarna is de studiefinanciering van eiseres herzien. Op het moment van de controle ontving eiseres dus nog studiefinanciering en was verweerder gerechtigd om een controle in het kader van de juistheid van de toekenning daarvan uit te voeren. Gesteld noch gebleken is dat eiseres vóór de controledatum verweerder heeft gemeld dat zij geen studerende meer was.
9. In de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 april 2014, ECLI:NL: CRVB:2014:1146, is overwogen dat een herziening met toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 niet langer in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet, indien vast komt te staan dat de studerende in - een deel van - de periode (één of meer studiefinancieringstijdvakken) voorafgaande aan de door appellant geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het betreffende BRP-adres. Gelet op deze keuze van de wetgever ligt het op de weg van de studerende om daarvoor het bewijs te leveren en dit bewijs zal zodanig moeten zijn dat op grond daarvan onomstotelijk blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is. Indien de studerende het onomstotelijke bewijs levert dat hij gedurende - een deel van - de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het betreffende BRP-adres, dan levert onverkorte toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op en ligt het op de weg van appellant (verweerder) om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet voldaan aan de hierboven genoemde bewijslast. Eiseres heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat zij in - een deel van - de periode voorafgaand aan de controle wel woonachtig was op het BRP-adres. De enkele stelling van eiseres dat zij samen met haar broer daar woonde is daartoe onvoldoende. Ook de aanwezigheid van enkele kledingstukken en studieboeken, die overigens niet direct op eiseres herleidbaar zijn, maakt niet dat eiseres onomstotelijk heeft aangetoond dat zij in de periode voor de controle - op enig moment - wel woonachtig was op haar BRP-adres.
11. Eiseres heeft nog aangevoerd dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Bij haar broer is het bezwaar tegen de herziening van zijn studiefinanciering naar de norm van thuiswonende wel gegrond verklaard, terwijl de herziening van haar studiefinanciering op basis van dezelfde controle heeft plaatsgevonden.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het geval van de herziening van de studie- financiering van eiseres en die van haar broer geen sprake van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld aangezien de broer van eiseres de huurder van de woning was en daarmee ook de huurovereenkomst heeft getekend. De vraag waar iemand woont dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Deze omstandigheden zijn in het geval van eiseres anders dan die van haar broer, reeds omdat haar broer de officiële huurder was van de woning.
Anders dan eiseres kennelijk meent rust op verweerder niet de plicht om in de beslissing op bezwaar te motiveren waarom in haar geval de herziening van studiefinanciering wel wordt gehandhaafd en bij haar broer niet. Van een motiveringsgebrek in die zin is dan ook geen sprake.
12. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.