ECLI:NL:RBDHA:2015:5947

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 9725
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid op grond van leeftijd bij beëindiging wachtgelduitkering

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 mei 2015, in de zaak tussen eiser en de minister van Defensie, staat de beëindiging van de wachtgelduitkering van eiser centraal. Eiser, geboren op 8 september 1958, ontving wachtgeld na eervol ontslag wegens overtolligheid. De minister van Defensie had besloten om de wachtgelduitkering te beëindigen op 1 oktober 2023, omdat eiser dan de leeftijd van 65 jaar zou bereiken. Eiser stelde dat dit besluit in strijd was met de Wet Gelijke Behandeling op grond van Leeftijd bij Arbeid (Wgbla), omdat het een verboden onderscheid op grond van leeftijd zou maken.

De rechtbank oordeelde dat de minister inderdaad verboden onderscheid maakte door de wachtgelduitkering van eiser te beëindigen op basis van zijn leeftijd. De rechtbank verwees naar de relevante wetgeving en oordeelde dat het doel van het leeftijdsonderscheid niet legitiem was, omdat het niet voldeed aan de eisen van objectieve rechtvaardiging. De rechtbank stelde vast dat het onderscheid niet alleen onterecht was, maar ook dat het de inkomenspositie van oudere ambtenaren benadeelde, terwijl jongere ambtenaren wel recht hadden op een volledige wachtgelduitkering.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister en droeg deze op om binnen zes weken na inwerkingtreding van een nieuwe regeling een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van gelijke behandeling en de bescherming van oudere werknemers tegen discriminatie op basis van leeftijd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/9725

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse),
en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. P.E. Holtrigter).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser wachtgeld toegekend tot 1 oktober 2023.
Bij besluit van 20 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het beroep voor de behandeling ter zitting gevoegd met 7 andere zaken van eisers gemachtigde over hetzelfde onderwerp en na de zitting de zaken gesplitst voor het doen van uitspraak.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser, die geboren is op 8 september 1958, is bij besluit van 30 januari 2014 met ingang van 1 juni 2014 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Op 27 maart 2014 heeft eiser een aanvraag om wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (Wbad) ingediend.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de einddatum van het wachtgeld op 1 oktober 2023 is gesteld, omdat eiser op 8 september 2023 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken en hij daarom vanaf 1 oktober 2023 geen recht meer heeft op wachtgeld.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft onder meer aangevoerd dat verweerder ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van eiser te beëindigen wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
4. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.1
In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad is bepaald dat het recht op wachtgeld eindigt met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
4.2
De rechtbank stelt vast dat verweerder onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar te beëindigen, terwijl jongere ambtenaren wel voor de volledige duur (zoals omschreven in de artikelen 8 en 9 van het Wbad) een wachtgelduitkering ontvangen. De ambtenaren die na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen wachtgelduitkering meer ontvangen en door de verhoging van de leeftijd waarop aanspraak kan worden gemaakt op een uitkering ingevolge de Algemene Oudersdomswet (AOW) tot aan het bereiken van die leeftijd op die wet geen beroep kunnen doen, krijgen te maken met een inkomstenterugval waardoor zij worden benadeeld.
4.3
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, bezien in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wet Gelijke Behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (Wgbla) is een dergelijk onderscheid verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Of sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in de zin van voldoende zwaarwegend dan wel te beantwoorden aan een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan deze voorwaarden is voldaan levert het onderscheid op grond van leeftijd geen strijd op met de Wgbla.
4.4
Het College voor de Rechten van de Mens heeft op 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in de zaak van de Vakbond voor Burger- en Militair defensiepersoneel tegen de minister van Defensie een niet bindend oordeel gegeven over de vraag of de minister van Defensie verboden onderscheid op grond van leeftijd maakt door de wachtgelduitkering van medewerkers te beëindigen bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Het College heeft geoordeeld dat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid is het beschermen van alleen diegenen die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben. Het doel is naar het oordeel van het College voldoende zwaarwegend en er is geen sprake van een discriminerend oogmerk. Het doel is dan ook legitiem. Met het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar, voor het recht op een wachtgelduitkering, wordt het doel naar het oordeel van het College echter niet bereikt. Immers, ambtenaren die de AOW-gerechtigde leeftijd nog niet hebben bereikt, worden door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar juist niet beschermd tegen de inkomstenterugval. Integendeel, door het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar wordt de inkomensterugval juist veroorzaakt. Het College oordeelt dan ook dat het middel niet passend is en dat er daarom geen objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte leeftijdsonderscheid. De minister van Defensie heeft dan ook verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt.
4.5
De rechtbank onderschrijft dit oordeel van het College en de overwegingen waarop dit berust. De rechtbank voegt hieraan toe dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) inmiddels besloten heeft om vanaf 1 januari 2015 de pensioenregeling aan te sluiten op de AOW-leeftijd waardoor de inkomstenterugval nog groter is geworden.
De rechtbank passeert in dit verband het argument van verweerder dat eiser kan gaan werken om het AOW-gat op te vullen. Immers, deze mogelijkheid wordt aan een jongere ambtenaar die een wachtgelduitkering ontvangt ook niet tegengeworpen. Ook de stelling van verweerder dat eiser de inkomstenterugval kan opvangen door zijn pensioen eerder te laten ingaan volgt de rechtbank niet. Immers, indien voor die optie wordt gekozen, heeft dat tot gevolg dat de pensioenuitkering structureel lager wordt, zodat ook dit tot een inkomstenterugval leidt. Ten aanzien van het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid merkt de rechtbank nog op dat de leeftijd waarop een ambtenaar om leeftijdsontslag kan verzoeken in het Algemeen Rijksambtenarenreglement is verhoogd naar de AOW-leeftijd.
4.6
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder verboden onderscheid op grond van leeftijd heeft gemaakt door het wachtgeld van eiser met ingang van 1 oktober 2023 te beëindigen op de grond dat hij op 8 september 2023 de leeftijd van 65 jaar zal bereiken. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3 van de Wgbla, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 1 van de Grondwet te worden vernietigd en artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad dient buiten toepassing te blijven.
4.7
De rechtbank ziet geen aanleiding te finaliseren, omdat aan verweerder beleidsvrijheid toekomt om een overbruggingsregeling tot stand te brengen ter compensatie van het inkomensverlies dat een specifieke groep ontslagen defensieambtenaren lijdt ten gevolge van de verhoging van de AOW-gerechtigde leeftijd naar 67 jaar. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, nu de minister met de vakbonden in overleg is over een overbruggingsregeling voor deze specifieke groep defensieambtenaren. De rechtbank draagt verweerder op zodra een regeling is getroffen tussen de minister en de vakbonden binnen 6 weken na inwerkingtreden van die regeling een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.8
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
4.9
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 551,25 ( 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1/8 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken na inwerkingtreden van de in overweging 4.7 bedoelde regeling een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165 aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 551,25.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. A.E. Dutrieux, leden, in aanwezigheid van mr. B.J. Platenburg, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.