Artikel 6 Inwerkingtreding
1. (…) De bepalingen van deze overeenkomst gelden met terugwerkende kracht vanaf
1 mei 2010, de dag waarop [de Verordening] in werking trad. (…)”
Terugwerkende kracht van de Overeenkomst tot 1 mei 2010
19. Eiser stelt zich op het standpunt dat de inwerkingtreding van de Overeenkomst met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010 in strijd is met het beginsel van fair balance en dat dit voor hem leidt tot een individuele en buitensporige last nu hij als gevolg daarvan wordt geconfronteerd met dubbele premieheffing. De rechtbank veronderstelt dat eiser hiermee heeft beoogd te stellen dat de inwerkingtreding met terugwerkende kracht, naast een inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel, een inbreuk op artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden vormt.
20. Bij toetsing aan artikel 1 van het EP dient de rechtbank, naar vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad, een grote mate van terughoudendheid te betrachten. Uitgangspunt is dat aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, in die zin dat diens oordeel moet worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Verder dient in dit verband te worden opgemerkt dat terugwerkende kracht van fiscale wetgeving ten nadele van de belastingplichtige op zichzelf geen inbreuk vormt op artikel 1 van het EP. Van een inbreuk op deze bepaling is eerst sprake indien de wetgevende maatregel die in terugwerkende kracht voorziet, geen ‘fair balance’ teweegbrengt tussen de betrokken belangen, waaronder het belang van de belastingplichtige dat diens gerechtvaardigde verwachtingen worden gerespecteerd. Deze balans ontbreekt indien de desbetreffende maatregel in de omstandigheden van het concrete geval voor de belastingplichtige leidt tot een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’). Daartoe dient te worden beoordeeld wat de gevolgen zijn van die terugwerkende kracht op de positie van de belanghebbende. Bij het oordeel of sprake is van een ‘fair balance’ speelt verder een rol om welke redenen de wetswijziging met terugwerkende kracht is ingevoerd (vgl. HR 2 oktober 2009, nr. 07/10481, ECLI:NL:HR:2009:BI1892 en EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2). 21. Uit de considerans van de Overeenkomst, zoals hiervoor onder 17 opgenomen, blijkt dat de partijen die de Overeenkomst hebben gesloten daarmee hebben beoogd om op Rijnvarenden de wetgeving van de staat waar de zetel of het filiaal van de onderneming of vennootschap zich bevindt die het schip daadwerkelijk exploiteert, van toepassing te doen zijn. Nu dit ook reeds het geval was onder het (oude) Verdrag betreffende de Sociale Zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een wijziging van eisers sociale zekerheidspositie. Hoewel in formeel opzicht sprake is van een wetswijziging, verandert er in materieel opzicht immers niets. Van een wijziging van toepasselijke wetgeving ten nadele van eiser is dan ook geen sprake zodat schending van artikel 1 van het EP niet aan de orde is. De vraag of sprake is van een ‘fair balance’ tussen de betrokken belangen behoeft daarmee geen beantwoording meer zodat evenmin behoeft te worden beoordeeld of sprake is van een individuele en buitensporige last. Nu van een wijziging van wetgeving ten nadele van eiser geen sprake is, faalt eisers beroep op het rechtszekerheidsbeginsel eveneens.
22. Nu vaststaat dat eiser een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, is eiser aan te merken als Rijnvarende in de zin van artikel 1, onder a, van de Overeenkomst, zodat de sociale verzekeringsplicht aan de hand van de Overeenkomst moet worden beoordeeld.
23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 oktober 2014 (ECLI:NL;HR:2014:3016) geoordeeld dat een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast meebrengt dat een belanghebbende die het standpunt inneemt dat hij op grond van het (tot 1 mei 2010 geldende) Rijnvarendenverdrag niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd daarvan de relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder de inspecteur ook aannemelijk maakt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat de stelplicht en bewijslast anders dienen te worden verdeeld indien een belanghebbende dit standpunt inneemt op grond van de met ingang van 1 mei 2010 in werking getreden Overeenkomst.
24. De hiervoor bedoelde verdeling van de stelplicht en de bewijslast brengt mee dat eiser, gelet op artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, en gelet op artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst, in samenhang gelezen met artikel 1, onder c, van de Overeenkomst, aannemelijk dient te maken dat het schip wordt geëxploiteerd door een onderneming die niet in Nederland is gevestigd.
25. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het schip wordt geëxploiteerd door [werkgever] verwijst eiser naar de op 14 november 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring welke [werkgever] als exploitant van het schip vermeldt. Nu deze Rijnvaartverklaring echter op 24 juni 2009 is ingetrokken en eisers verzoek om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen betrekking heeft op de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, komt daaraan geen betekenis toe. Dat [werkgever] niet als exploitant van het schip kan worden aangemerkt, volgt naar het oordeel van de rechtbank voorts uit het feit dat het Luxemburgse scheepsregister, naar aanleiding van een uitspraak van 16 juni 2010 van het Luxemburgse Tribunal Administratif waarin is geoordeeld dat [werkgever] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, in oktober 2011 alle Certificaten d’exploitant ten name van [werkgever] heeft ingetrokken. Verder heeft het [naam] op [datum] de Sociale Verzekeringsbank (SVB) geïnformeerd dat [werkgever] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, omdat [werkgever] zich uitsluitend met het uitlenen van personeel heeft beziggehouden en de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management niet bij [werkgever] ligt maar uitsluitend bij de eigenaar van het schip. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het schip niet voor rekening en risico van [werkgever] werd geëxploiteerd.
26. Eiser heeft overigens onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, om de conclusie te rechtvaardigen dat het schip door een niet in Nederland gevestigde onderneming werd geëxploiteerd. Zijn stelling dat uit de door verweerder overgelegde de jaarrekening van [BV] over 2010 niet valt af te leiden dat het schip door [BV] werd geëxploiteerd, miskent eiser dat de hiervoor onder 23 en 24 opgenomen verdeling van de stelplicht en de bewijslast meebrengt dat het eiser is die aannemelijk dient te maken dat het schip in 2010 door een niet in Nederland gevestigde onderneming werd geëxploiteerd. In dat bewijs is eiser, zoals hiervoor reeds overwogen, niet geslaagd.
27. Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd hij in Luxemburg sociaal verzekerd is en daar ook premies betaalt. De rechtbank overweegt dat loyale uitvoering van het EU-verdrag inhoudt dat de lidstaten alle maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het EG-verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en dat zij geen maatregelen treffen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG‑verdrag in gevaar kunnen brengen. Deze loyaliteit houdt niet in dat een door de autoriteiten van een lidstaat genomen besluit door de andere lidstaat steeds moet worden gevolgd, ook als dit besluit, op grond van wat de lidstaten onderling zijn overeengekomen, als onjuist moet worden aangemerkt. Nu eiser, zoals hiervoor onder 26 is geoordeeld, onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving valt, is hij door de Luxemburgse autoriteiten ten onrechte aangemerkt als verzekerde in Luxemburg en heeft hij aldaar ten onrechte premies betaald. Om de dubbele premieheffing ongedaan te maken, dient eiser zich te wenden tot de Luxemburgse autoriteiten. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
28. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.