ECLI:NL:RBDHA:2015:553

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 2016
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Premieheffing volksverzekeringen van Rijnvarenden en de toepassing van de Wet vervoer binnenvaart en de Algemene Ouderdomswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de premieheffing volksverzekeringen voor Rijnvarenden. Eiser, die in 2010 in Nederland woonde en werkzaam was aan boord van een schip dat eigendom was van een in Nederland gevestigde onderneming, stelde dat hij recht had op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen op basis van het Verdrag betreffende de Sociale Zekerheid van Rijnvarenden en de Overeenkomst krachtens artikel 16 van de verordening (EG) 883/2004. De rechtbank oordeelde dat eiser als Rijnvarende moest worden aangemerkt en dat hij in Nederland verzekerd en premieplichtig was voor de volksverzekeringen. De rechtbank concludeerde dat de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan eiser was opgelegd, terecht was gehandhaafd. Eiser had onvoldoende bewijs geleverd dat het schip door een niet in Nederland gevestigde onderneming werd geëxploiteerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 14/2016

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en
[P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.219 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 949.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2014 te Den Haag.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [gemachtigden], vergezeld van [overige]
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan elkaar.
Tevens is ter zitting behandeld het beroep van eveneens door de gemachtigde ingediende beroep met het zaaknummer SGR 14/2866.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2010 in Nederland.
2. Gedurende de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 was eiser werkzaam aan boord van het[het schip] (het schip) dat eigendom is van[BV]. Eiser stond dat jaar op de loonlijst van [werkgever] gevestigd te [plaats]).
3. Het voormalige Ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op 10 augustus 2007 een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet vervoer binnenvaart afgegeven. De Rijnvaartverklaring vermeldt [BV] als eigenaar en[werkgever] als exploitant van het schip. Op 24 juli 2009 is de Rijnvaartverklaring ingetrokken.
4. Het schip is in het in geschil zijnde jaar voorzien van het certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte.
5. Eiser heeft voor het jaar 2010 aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.218. In de aangifte is voor het gehele jaar vrijstelling gevraagd voor premie volksverzekeringen.
6. Naar aanleiding van de uitkomsten van een boekenonderzoek bij [werkgever], heeft verweerder in 2011 een derdenonderzoek ingesteld bij [BV].
7. Met dagtekening 26 september 2013 is de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2010 opgelegd. Verweerder heeft het aangegeven inkomen in verband met het niet verlenen van aftrek ter voorkoming van dubbele belasting gecorrigeerd en een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.219 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 949. De verzochte vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen is niet verleend.
Geschil8. In geschil is of eiser in aanmerking komt voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen voor de periode van 1 juni 2010 tot en met 31 december 2010.
Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en verweerder ontkennend.
9. Eiser stelt dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen en voert daartoe onder meer het volgende aan:
  • De bewijslast van de feiten die bepalend zijn voor de premieplicht rust op verweerder.
  • De Rijnvaartverklaring is maatgevend: in deze verklaring is [werkgever] als exploitant van het schip aangewezen.
  • Voor de periode waarin eiser werkzaam was, is EG-Verordening 883/2004 van toepassing. Op grond van artikel 13, eerste lid sub b van deze verordening is het Luxemburgse sociale zekerheidsstelsel van toepassing op eiser aangezien hij niet gedurende een substantieel gedeelte van de tijd zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht. De artikel 16-overeenkomst is niet eerder dan op 25 februari 2011 tot stand gekomen. Artikel 16 geeft geen bevoegdheid om aan de overeenkomst terugwerkende kracht te verlenen. Terugwerkende kracht is verder in strijd met het beginsel van fair balance en leidt voor eiser tot een individuele en buitensporige last nu hij hierdoor wordt geconfronteerd met dubbele premieheffing. Het met terugwerkende kracht ingrijpen is dan ook in strijd met zowel het nationale als het Europese rechtszekerheidsbeginsel.
10. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 niet in aanmerking komt voor vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
11. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
Nationale wetgeving
12. Vast staat dat eiser in 2010 in Nederland woonde en nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (de Wet) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is eiser voor dat jaar aan te merken als Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
13. In afwijking van artikel 6 van de Wet wordt op grond van artikel 6a van de Wet als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
Periode 1 januari 2010-30 april 2010: Rijnvarendenverdrag
14. Vast staat dat eiser een werknemer is die behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte. Eiser is derhalve een Rijnvarende in de zin van artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van het Verdrag Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), zodat de sociale verzekeringsplicht op grond van dit verdrag moet worden beoordeeld.
15. Artikel 11, tweede lid van het Verdrag Rijnvarenden bepaalt dat op de Rijnvarende van toepassing is de wetgeving van de Verdragsluitende Partij op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het in artikel 1, sub m, bedoelde schip, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht, behoort.
Periode 1 mei 2010-31 december 2010: Verordening (EG) nr. 883/2004
16. Op 1 mei 2010 is van kracht geworden Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van socialezekerheidsstelsels (de Verordening). Artikel 13 van de Verordening luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

“Artikel 13

1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht, of
b. indien hij niet een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont:
i) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel of het domicilie van de onderneming of de werkgever zich bevindt, (…)”
Op grond van artikel 16 bestaat de mogelijkheid voor lidstaten om, in afwijking van de in de Verordening opgenomen aanwijsregels, de sociale zekerheidswetgeving van een andere lidstaat aan te wijzen als toepasselijke wetgeving. Artikel 16 van de Verordening luidt als volgt:

“Artikel 16

1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
2. Degene die recht heeft op een pensioen krachtens de wetgevingen van een of meer lidstaten en die in een andere lidstaat woont, kan op zijn verzoek worden vrijgesteld van de toepassing van de wetgeving van deze laatste lidstaat mits hij niet op grond van de verrichting van een werkzaamheid, al dan niet in loondienst, aan deze wetgeving is onderworpen.”
17. Op 11 februari 2011 hebben de autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Verordening gesloten. Deze “Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004” (hierna: Overeenkomst) bevat exclusieve aanwijsregels voor werknemers en zelfstandigen die op grond van de Overeenkomst als Rijnvarende kunnen worden aangemerkt.
18. De tekst van de Overeenkomst luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“(…)
- overwegende dat de toepasselijke wetgeving die van de Ondertekenende Staat
moet zijn waar de Rijnvarende voor de uitoefening van zijn beroepsactiviteit de
nauwste banden mee onderhoudt;
- overwegende dat de wetgeving van de Ondertekenende Staat waar de zetel of
het filiaal van de onderneming of vennootschap zich bevindt die het schip
daadwerkelijk exploiteert, beschouwd moet worden als de wetgeving waarmee
deze beroepsactiviteit het nauwst verbonden is, (…)

Artikel 1 DefinitiesVoor de toepassing van deze overeenkomst a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer of zelfstandige verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…) c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissingsbevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.

(…)

Artikel 4 Toepasselijke wetgeving(…)

2. Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.
(…)

Artikel 6 Inwerkingtreding

1. (…) De bepalingen van deze overeenkomst gelden met terugwerkende kracht vanaf
1 mei 2010, de dag waarop [de Verordening] in werking trad. (…)”
Terugwerkende kracht van de Overeenkomst tot 1 mei 2010
19. Eiser stelt zich op het standpunt dat de inwerkingtreding van de Overeenkomst met terugwerkende kracht tot 1 mei 2010 in strijd is met het beginsel van fair balance en dat dit voor hem leidt tot een individuele en buitensporige last nu hij als gevolg daarvan wordt geconfronteerd met dubbele premieheffing. De rechtbank veronderstelt dat eiser hiermee heeft beoogd te stellen dat de inwerkingtreding met terugwerkende kracht, naast een inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel, een inbreuk op artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden vormt.
20. Bij toetsing aan artikel 1 van het EP dient de rechtbank, naar vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) en de Hoge Raad, een grote mate van terughoudendheid te betrachten. Uitgangspunt is dat aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt, in die zin dat diens oordeel moet worden geëerbiedigd tenzij dat van redelijke grond ontbloot is. Verder dient in dit verband te worden opgemerkt dat terugwerkende kracht van fiscale wetgeving ten nadele van de belastingplichtige op zichzelf geen inbreuk vormt op artikel 1 van het EP. Van een inbreuk op deze bepaling is eerst sprake indien de wetgevende maatregel die in terugwerkende kracht voorziet, geen ‘fair balance’ teweegbrengt tussen de betrokken belangen, waaronder het belang van de belastingplichtige dat diens gerechtvaardigde verwachtingen worden gerespecteerd. Deze balans ontbreekt indien de desbetreffende maatregel in de omstandigheden van het concrete geval voor de belastingplichtige leidt tot een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’). Daartoe dient te worden beoordeeld wat de gevolgen zijn van die terugwerkende kracht op de positie van de belanghebbende. Bij het oordeel of sprake is van een ‘fair balance’ speelt verder een rol om welke redenen de wetswijziging met terugwerkende kracht is ingevoerd (vgl. HR 2 oktober 2009, nr. 07/10481, ECLI:NL:HR:2009:BI1892 en EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2).
21. Uit de considerans van de Overeenkomst, zoals hiervoor onder 17 opgenomen, blijkt dat de partijen die de Overeenkomst hebben gesloten daarmee hebben beoogd om op Rijnvarenden de wetgeving van de staat waar de zetel of het filiaal van de onderneming of vennootschap zich bevindt die het schip daadwerkelijk exploiteert, van toepassing te doen zijn. Nu dit ook reeds het geval was onder het (oude) Verdrag betreffende de Sociale Zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag), is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een wijziging van eisers sociale zekerheidspositie. Hoewel in formeel opzicht sprake is van een wetswijziging, verandert er in materieel opzicht immers niets. Van een wijziging van toepasselijke wetgeving ten nadele van eiser is dan ook geen sprake zodat schending van artikel 1 van het EP niet aan de orde is. De vraag of sprake is van een ‘fair balance’ tussen de betrokken belangen behoeft daarmee geen beantwoording meer zodat evenmin behoeft te worden beoordeeld of sprake is van een individuele en buitensporige last. Nu van een wijziging van wetgeving ten nadele van eiser geen sprake is, faalt eisers beroep op het rechtszekerheidsbeginsel eveneens.
22. Nu vaststaat dat eiser een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de herziene Rijnvaartakte, is eiser aan te merken als Rijnvarende in de zin van artikel 1, onder a, van de Overeenkomst, zodat de sociale verzekeringsplicht aan de hand van de Overeenkomst moet worden beoordeeld.
Stelplicht en bewijslast
23. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 oktober 2014 (ECLI:NL;HR:2014:3016) geoordeeld dat een redelijke verdeling van de stelplicht en bewijslast meebrengt dat een belanghebbende die het standpunt inneemt dat hij op grond van het (tot 1 mei 2010 geldende) Rijnvarendenverdrag niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen omdat de onderneming waartoe het schip behoort in het buitenland is gevestigd daarvan de relevante feiten stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door verweerder de inspecteur ook aannemelijk maakt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat de stelplicht en bewijslast anders dienen te worden verdeeld indien een belanghebbende dit standpunt inneemt op grond van de met ingang van 1 mei 2010 in werking getreden Overeenkomst.
24. De hiervoor bedoelde verdeling van de stelplicht en de bewijslast brengt mee dat eiser, gelet op artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag, en gelet op artikel 4, tweede lid, van de Overeenkomst, in samenhang gelezen met artikel 1, onder c, van de Overeenkomst, aannemelijk dient te maken dat het schip wordt geëxploiteerd door een onderneming die niet in Nederland is gevestigd.
25. Ter onderbouwing van zijn stelling dat het schip wordt geëxploiteerd door [werkgever] verwijst eiser naar de op 14 november 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring welke [werkgever] als exploitant van het schip vermeldt. Nu deze Rijnvaartverklaring echter op 24 juni 2009 is ingetrokken en eisers verzoek om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen betrekking heeft op de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, komt daaraan geen betekenis toe. Dat [werkgever] niet als exploitant van het schip kan worden aangemerkt, volgt naar het oordeel van de rechtbank voorts uit het feit dat het Luxemburgse scheepsregister, naar aanleiding van een uitspraak van 16 juni 2010 van het Luxemburgse Tribunal Administratif waarin is geoordeeld dat [werkgever] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, in oktober 2011 alle Certificaten d’exploitant ten name van [werkgever] heeft ingetrokken. Verder heeft het [naam] op [datum] de Sociale Verzekeringsbank (SVB) geïnformeerd dat [werkgever] niet als scheepsexploitant kan worden aangemerkt, omdat [werkgever] zich uitsluitend met het uitlenen van personeel heeft beziggehouden en de beslissingsbevoegdheid met betrekking tot het commerciële en economische management niet bij [werkgever] ligt maar uitsluitend bij de eigenaar van het schip. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het schip niet voor rekening en risico van [werkgever] werd geëxploiteerd.
26. Eiser heeft overigens onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, om de conclusie te rechtvaardigen dat het schip door een niet in Nederland gevestigde onderneming werd geëxploiteerd. Zijn stelling dat uit de door verweerder overgelegde de jaarrekening van [BV] over 2010 niet valt af te leiden dat het schip door [BV] werd geëxploiteerd, miskent eiser dat de hiervoor onder 23 en 24 opgenomen verdeling van de stelplicht en de bewijslast meebrengt dat het eiser is die aannemelijk dient te maken dat het schip in 2010 door een niet in Nederland gevestigde onderneming werd geëxploiteerd. In dat bewijs is eiser, zoals hiervoor reeds overwogen, niet geslaagd.
27. Eiser heeft ten slotte nog aangevoerd hij in Luxemburg sociaal verzekerd is en daar ook premies betaalt. De rechtbank overweegt dat loyale uitvoering van het EU-verdrag inhoudt dat de lidstaten alle maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het EG-verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en dat zij geen maatregelen treffen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG‑verdrag in gevaar kunnen brengen. Deze loyaliteit houdt niet in dat een door de autoriteiten van een lidstaat genomen besluit door de andere lidstaat steeds moet worden gevolgd, ook als dit besluit, op grond van wat de lidstaten onderling zijn overeengekomen, als onjuist moet worden aangemerkt. Nu eiser, zoals hiervoor onder 26 is geoordeeld, onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving valt, is hij door de Luxemburgse autoriteiten ten onrechte aangemerkt als verzekerde in Luxemburg en heeft hij aldaar ten onrechte premies betaald. Om de dubbele premieheffing ongedaan te maken, dient eiser zich te wenden tot de Luxemburgse autoriteiten. Ook deze beroepsgrond faalt derhalve.
28. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
Proceskosten
29. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.J.P. Nevens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.