Overwegingen
1. Eiser is volgens zijn eigen verklaring geboren op [geboortedatum] 1985 en van Somalische nationaliteit.
2. Uit de gedingstukken blijkt dat eisers beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, bij uitspraak van deze rechtbank van 6 maart 2015 (AWB 15/2955 en AWB 15/2956) ongegrond is verklaard. Vervolgens is eiser op 20 april 2015 tijdens de meldplicht op het asielzoekers centrum te Velp, gemeente Grave, staande gehouden wegens het vermoeden van illegaal verblijf en vervolgens opgehouden. Toen bleek dat eiser geen rechtmatig verblijf had is een terugkeerbesluit en inreisverbod uitgereikt en is hij aansluitend in vreemdelingenbewaring gesteld. Op 22 april 2015 is eiser in persoon gepresenteerd bij de (diplomatieke) vertegenwoordiging van Saudi-Arabië. Eisers nationaliteit kon hierbij niet worden bevestigd.
3. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de Vw 2000 en het daarbij behorende Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
4. Eiser is op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld in het belang van de openbare orde omdat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
5. Verweerder heeft aan de maatregel ten grondslag gelegd dat eiser:
- eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
- niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
- in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
- zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
- zicht niet aan één of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
6. Eiser voert in de eerste plaats aan dat hij zich niet aan het toezicht onttrekt of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Weliswaar is twee keer iets misgegaan met de uitnodigingen voor een afspraak bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V), maar dit is op zichzelf onvoldoende reden om te kunnen spreken van onttrekken aan toezicht of het belemmeren van terugkeer. Ook werkt hij mee aan de vaststelling van zijn identiteit/nationaliteit, want het stond reeds tijdens de asielprocedure niet ter discussie dat eiser de Somalische nationaliteit en identiteit heeft. Eiser heeft Nederland niet binnen vier weken verlaten, aangezien hij niet terug kan naar Saudi-Arabië, omdat zijn verblijfsvergunning is verlopen. Eiser kan ook niet naar Somalië terug, omdat het daar te gevaarlijk is.
7. De rechtbank is van oordeel dat de oplegging van de maatregel rechtmatig is. Aan eiser was bij besluit van 2 februari 2015 immers de verplichting opgelegd Nederland binnen vier weken te verlaten, hetgeen eiser niet heeft gedaan. Uit de eerdergenoemde rechtbankuitspraak van 6 maart 2015 volgt dat eiser eerst in beroep zijn – volgens hem correcte – personalia heeft opgegeven. Eiser heeft dan ook in verband met zijn aanvraag tegenstrijdige gegevens verstrekt. Volgens eisers eigen verklaring heeft hij zich ontdaan van zijn paspoort, zodat ook deze grond aan de maatregel ten grondslag kon worden gelegd. De lichte gronden heeft eiser niet betwist. De gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd geven voldoende aanleiding om te vermoeden dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft zich derhalve niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet kan worden volstaan met het opleggen van een lichter middel.
8. Voorts betoogt eiser dat het onbegrijpelijk is dat DT&V of de IND aan de hulpofficier van justitie (hovj) heeft aangegeven dat eiser in het bezit is geweest van een paspoort van Saudi-Arabië. Volgens eiser heeft de hovj aangegeven dat eiser niet in bewaring zou zijn gesteld, als zou vaststaan dat eiser de Somalische nationaliteit had. Volgens eiser is dit vreemd, aangezien in de asielprocedure steeds is uitgegaan van de Somalische nationaliteit van eiser.
9. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat geen twijfel bestaat over eisers Somalische nationaliteit, maar dat dit niet betekent dat hij niet (ook) de nationaliteit van Saudi-Arabië heeft verworven vanwege zijn lange verblijf aldaar. Uit het dossier komt naar voren dat eiser over een paspoort van Saudi-Arabië heeft beschikt, maar eerst tijdens de presentatie bij de ambassade van Saudi-Arabië is gebleken dat het paspoortnummer niet kan kloppen. Volgens verweerder is het niet vreemd dat eerst dit spoor is gevolgd, ook vanwege eisers verklaring dat hij lang in Saudi-Arabië heeft verbleven.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel in diverse dossierstukken is genoemd dat eiser over een paspoort van Saudi-Arabië heeft beschikt, is hierover – zo heeft verweerder desgevraagd ter zitting bevestigd – geen directe informatie in het dossier voorhanden. De rechtbank heeft evenwel geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van verweerders gemachtigde ter zitting. Naar het oordeel van de rechtbank is het – mede gelet op eisers eigen verklaring dat hij in Saudi-Arabië is geboren en daar lang heeft gewoond – niet vreemd dat eiser eerst bij de autoriteiten van Saudi-Arabië is gepresenteerd op 22 april 2015. Eerst vanaf dat moment stond vast dat eiser niet kan terugkeren naar Saudi-Arabië en vanaf dat moment komt (enkel) Somalië in beeld als land waarnaar eiser dient terug te keren.
11. Vervolgens heeft eiser aangevoerd dat het zicht op uitzetting naar Somalië ontbreekt. Eiser wijst in dit kader op een Vertrekmoratorium voor asielzoekers uit bepaalde gebieden uit Somalië. Ook verwijst eiser naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht van 28 januari 2015 (AWB 15/752) waarin is geoordeeld dat er geen zicht op uitzetting is nu de Somalische autoriteiten in het algemeen medewerking weigeren aan gedwongen terugkeer. Ook heeft eiser aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, aangezien er sinds het vertrekgesprek van 23 april 2015 geen uitzettingshandelingen meer zijn verricht.
12. Bij faxbericht van 11 mei 2015 heeft verweerder een tweetal brieven overgelegd, in welke brieven verweerder vragen heeft beantwoord van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam (brief van 1 mei 2015, in procedurenummer AWB 15/7677) en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (brief van 6 mei 2015, in procedurenummer 201502808/1/V3). Uit de brief van 1 mei 2015 volgt dat er tot die datum nog geen gedwongen uitzetting is gerealiseerd. Sinds januari 2015 is geen resultaat behaald in de onderhandelingen over gedwongen terugkeer. Medio april 2015 is een Note Verbale gezonden aan de Somalische autoriteiten. De Nederlandse overheid is thans in afwachting van een reactie. Uit de brief van 6 mei 2015 blijkt dat in maart 2015 met de Chief Immigration van de Somalische autoriteiten tot een akkoord is gekomen over een gedwongen terugkeer. De betreffende vreemdeling is echter daarna alsnog op vrijwillige basis teruggekeerd naar Mogadishu en daar geaccepteerd. Er zijn sinds april 2015 geen andere vreemdelingen gedwongen teruggekeerd en er staat thans geen vreemdeling gepland voor gedwongen vertrek. In uitzonderlijke gevallen kan een vreemdeling schriftelijk via een e-mail voorgelegd worden voor gedwongen terugkeer.
13. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat er behalve de voornoemde brieven van 1 mei 2015 en 6 mei 2015 geen nieuwe informatie is met betrekking tot het zicht op uitzetting naar Somalië. Over de stand van zaken met betrekking tot het Memorandum of Understanding (MoU) is niets bekend, aangezien de onderhandelingen daarover zijn gestaakt. Volgens verweerder hebben de Somalische autoriteiten op 16 april 2015 een mondelinge toezegging gedaan dat zij meewerken aan een gedwongen vertrek van hun onderdanen, maar meer informatie is hierover niet beschikbaar. Verder moet verweerder het antwoord schuldig blijven over wat verstaan dient te worden onder de uitzonderlijke gevallen waarbij een vreemdeling voor gedwongen terugkeer voorgelegd kan worden aan de Somalische autoriteiten, zoals genoemd in de brief van 6 mei 2015. Met betrekking tot eisers terugkeer naar Somalië is thans nog niets ondernomen.
14. Ten aanzien van het zicht op uitzetting overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 april 2015 (AWB 15/7855) geoordeeld dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat gedwongen uitzettingen naar Somalië binnen een redelijke termijn weer kunnen worden hervat. Deze uitspraak is aangehecht.
Ter zitting is gebleken dat bij verweerder nog steeds geen nadere informatie bekend is met betrekking tot het zicht op uitzetting naar Somalië. Verweerder heeft ter zitting niet nader kunnen toelichten over hoe de toezegging van 16 april 2015 dat er wordt meegewerkt aan een gedwongen terugkeer van Somalische onderdanen zich verhoudt tot het stil liggen van de onderhandelingen met betrekking tot het MoU. Gelet hierop kan de rechtbank – in navolging van hetgeen in de hiervoor genoemde, aangehechte uitspraak is overwogen – niet tot een ander oordeel komen dan dat het zicht op uitzetting naar Somalië ontbreekt.
15. Het beroep is reeds vanwege het voorgaande gegrond. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking meer. De maatregel is met ingang van 22 april 2015 onrechtmatig, aangezien eerst vanaf die datum vast staat dat eiser niet kan terugkeren naar Saudi-Arabië. De maatregel van bewaring dient onmiddellijk te worden opgeheven.
16. Nu de maatregel met ingang van 22 april 2015 onrechtmatig is en pas heden zal worden opgeheven is er aanleiding eiser een schadevergoeding toe te kennen voor 21 dagen onrechtmatige bewaring in een huis van bewaring (van 22 april 2015 tot 13 mei 2015): 21 x € 80,- = € 1.680,-.
17. Er bestaat voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 980,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (één punt voor het indienen van het beroepschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de rechtsbijstandverlener van eiser.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser een schadevergoeding toe van € 1.680,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan de rechtsbijstandsverlener van eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M.P. Jacobs, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.A.J. Koonen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2015.
w.g. S.A.J. Koonen,
griffier
w.g. K.M.P. Jacobs,
rechter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Voornoemd lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van
€ 1.680,- (zegge: duizendzeshonderdtachtig Euro).
Aldus gedaan op 13 mei 2015 door mr. K.M.P. Jacobs.
Afschrift verzonden aan partijen op: