8. Ten aanzien van het standpunt van eiser inzake een schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft het bezwaar van eiser deels ongegrond verklaard zonder hem in de gelegenheid te stellen zich te laten horen. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, had verweerder hiervan niet mogen afzien. Het beroep dient reeds om die reden gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Indien een besluit wordt vernietigd, dient vervolgens de mogelijkheid van finale beslechting van het geschil te worden onderzocht. Eiser heeft zijn inhoudelijke bezwaren tegen het besluit voldoende over het voetlicht kunnen brengen. De rechtbank ziet niet in welke belangen van eiser gediend zouden zijn als de rechtbank verweerder zou opdragen eiser alsnog te horen en vervolgens opnieuw op het bezwaar te beslissen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard geen prijs te stellen op een dergelijk terugwijzen. De rechtbank zal overgaan tot de inhoudelijke behandeling.
9. Op grond van artikel 21 van de Wet op de huurtoeslag (hierna: Wht) wordt de huurtoeslag bepaald op basis van de rekenhuur.
10. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wht wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten verstaan onder rekenhuur: de huurprijs die de huurder per maand is verschuldigd, of, als dat lager is dan de huurprijs, een bedrag dat gelijk is aan de maximale huurprijsgrens, bedoeld in de krachtens de artikelen 10, eerste lid, en 12, tweede lid, van de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte daarover gestelde regels
a. verminderd met het bedrag dat daarin is begrepen voor een bedrijfsruimte die tot de woning behoort,
b. verminderd met € 22 per maand voor een garage die bij de woning behoort,
c. vermeerderd met een bedrag voor door de huurder verschuldigde servicekosten, en
d. in geval van huur van een woonwagen vermeerderd met het bedrag dat verschuldigd is voor de huur van de standplaats, verminderd met het bedrag dat daarin is begrepen voor een bedrijfsruimte.
11. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wht kan het in het vorige lid bedoelde bedrag slechts in plaats van de verschuldigde huurprijs in aanmerking worden genomen nadat op verzoek van de Belastingdienst/Toeslagen de huurcommissie aan de Belastingdienst/Toeslagen en aan de huurder advies heeft uitgebracht, dan wel een verklaring heeft verstrekt over de redelijk te achten huurprijs. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent die verklaring nadere regels worden gesteld.
12. De rechtbank wijst er allereerst op dat verweerder nalatig heeft gehandeld bij de toepassing van de vastgestelde rekenhuur in verband met de toekenning van de huurtoeslag over het jaar 2009. Verweerder heeft de huurcommissie verzocht om de van toepassing zijnde rekenhuur met betrekking tot de woning van eiser vast te stellen. Deze rekenhuur is op 9 april 2009 vastgesteld op € 260,33. Dit heeft echter niet geleid tot het tijdig herzien van het voorschot huurtoeslag. Niet eerder dan op 4 december 2013 is de rekenhuur ter hoogte van € 260,33 toegepast bij de definitieve berekening huurtoeslag voor het jaar 2009.
13. De rechtbank overweegt voorts dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat uit het bepaalde in artikel 16, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde en vijfde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, voortvloeit dat aan de verlening van een voorschot geen gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend dat een met dat voorschot overeenkomende aanspraak op toekenning bestaat. Het voorschot wordt verleend tot het vermoedelijke bedrag van de tegemoetkoming welke verlening kan worden herzien.
14. Zoals genoemd onder 5 heeft verweerder op 4 december 2013 de huurtoeslag 2009 definitief berekend. Deze berekening heeft op een juiste wijze plaatsgevonden, namelijk conform de verklaring van de huurcommissie van 9 april 2009. Voor zover eiser deze berekening betwist, faalt het beroep derhalve. De rechtbank merkt vervolgens op dat tot
4 december 2013 slechts sprake was van een voorschot in de huurtoeslag waaraan op basis van hetgeen is overwogen onder 13 geen vertrouwen mag worden ontleend. In het feit dat de vastgestelde rekenhuur reeds begin april 2009 bij verweerder bekend was en hij heeft nagelaten om op basis hiervan het voorschot tijdig te herzien, ziet de rechtbank geen grond om eisers beroep op het vertrouwensbeginsel alsnog te doen slagen. Ondanks dat sprake is van een nalatig handelen door verweerder, is hiermede namelijk geen sprake van een aan verweerder toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging die is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kan worden ontleend (vgl. de uitspraak van de Afdeling 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5949). Ook overigens is de rechtbank niet van een zodanige toezegging gebleken. Het feit dat eiser ervoor heeft gekozen aan de procedure van de huurcommissie geen gevolg te geven - gelet op de relatie met zijn toenmalige huisbaas - dient voor zijn rekening en risico te komen. 15. Gelet op hetgeen hiervoor onder 8 is overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van dit besluit voorts in stand laten.
Proceskosten
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Eiser heeft de gestelde kosten niet aannemelijk gemaakt.