ECLI:NL:RBDHA:2015:5177

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 mei 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
AWB 15/469
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de geloofwaardigheid van asielverhalen in het licht van Europese richtlijnen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 mei 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de eiser, een Nepalese nationaliteit, centraal stond. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst was afgewezen. De rechtbank moest beoordelen of de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, zoals geïntroduceerd in WBV 2014/36, leidde tot een andere toetsing van de feiten dan gebruikelijk. De rechtbank concludeerde dat de implementatietermijn van de relevante Europese richtlijn nog niet was verstreken en dat er geen nationale maatregel was genomen ter implementatie. Hierdoor kon de rechtbank de richtlijn niet toepassen in deze zaak.

De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eiser door de verweerder, de Immigratie- en Naturalisatiedienst, niet onredelijk was. De rechtbank stelde vast dat de verklaringen van de eiser over bedreigingen en afpersingen door Maoïstische groeperingen niet geloofwaardig waren, terwijl andere elementen van zijn relaas, zoals zijn identiteit en nationaliteit, wel geloofwaardig werden geacht. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat de ongeloofwaardige elementen van zijn relaas de geloofwaardige elementen overtroffen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 15/469

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2015

in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Nepalese nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. T.M. van der Wal),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiser van
4 september 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Ter Apel.
Op 8 januari 2015 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
20 april 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Douma.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit –
de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvraag heeft beoordeeld op basis van het Besluit van 12 december 2014, nummer WBV 2014/36, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2014, nr. 36910; hierna: het WBV 2014/36), nader uitgewerkt in de Werkinstructie 2014/10 (hierna: WI 2014/10) van 1 januari 2015.
Verweerder heeft daarbij, aan de hand van de in WBV 2014/36 en WI 2014/10 neergelegde integrale geloofwaardigheidsbeoordeling, geconcludeerd dat sommige elementen van het asielrelaas niet geloofwaardig zijn.
3. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer in de uitspraak van 27 januari 2003 in zaak no. 200206297/1; AB 2003, 286) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
4. De rechtbank ziet zich, mede in het licht van artikel 46, derde lid, van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende de gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking) (PB L 180/60; hierna: de richtlijn), ambtshalve voor de vraag gesteld of de, met ingang van 1 januari 2015 in WBV 2014/36 geïntroduceerde, integrale geloofwaardigheidsbeoordeling dwingt tot een andere, minder terughoudende, toetsing van de feiten dan de hiervoor weergegeven toetsing. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
5. Volgens artikel 46, eerste lid, van de richtlijn, voor zover thans van belang, zorgen de lidstaten ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven.
Volgens het derde lid, zorgen de lidstaten ervoor, teneinde aan het eerste lid te voldoen, dat een daadwerkelijk rechtsmiddel een volledig en ex nunc onderzoek van zowel de feitelijke als juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek van de behoefte aan internationale bescherming overeenkomstig Richtlijn 2011/95/EU, zulks ten minste in beroepsprocedures voor een rechterlijke instantie van eerste aanleg.
Volgens artikel 51, eerste lid, van de richtlijn verstrijkt de omzettingstermijn voor onder andere artikel 46 op 20 juli 2015.
Volgens artikel 54 treedt de richtlijn in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, zijnde op 19 juli 2013.
6. Uit vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, bijvoorbeeld de uitspraak van 26 mei 2011, C-165/09, in de zaak Stichting Natuur en Milieu (www.curia.europa.eu), volgt dat een richtlijnbepaling pas bij de toetsing van een in beroep bestreden besluit kan worden betrokken, indien de implementatietermijn van de desbetreffende richtlijn is verlopen of indien voor het aflopen van die termijn een nationale maatregel is genomen die tot implementatie van die bepaling dient. Tot die tijd is er ook geen ruimte voor richtlijnconforme interpretatie, noch is er grond om op deze richtlijn te anticiperen.
7. De rechtbank stelt vast dat de implementatietermijn van de richtlijn nog niet is verstreken. Ook is geen nationale maatregel genomen die dient tot implementatie van (artikel 46, derde lid van) de richtlijn. WBV 2014/36 kan niet worden aangemerkt als de implementatie van deze richtlijnbepaling. Nog daargelaten dat omzetting van een (bepaling van een) richtlijn bij ten minste een algemene maatregel van bestuur dient plaats te vinden, heeft deze beleidsregel, blijkens de toelichting daarop, betrekking op de wijze waarop verweerder in besluiten de beoordeling van de geloofwaardigheid motiveert.
Een lidstaat moet zich blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie, zie bijvoorbeeld het arrest van 18 december 1997, C-129/96, Inter-Environnement Wallonie (punt 45; ECLI:EU:C:1997:628), vanaf de inwerkingtreding van een richtlijn gedurende de implementatieperiode onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. Dit geldt ook voor de rechterlijke instanties (zie het arrest van 4 juli 2006, C-212/04, Adeneler (ECLI:EU:C:2006:443) in punt 117, 121-123). De rechtbank overweegt hieromtrent dat, hoewel de richtlijn ten tijde van belang reeds in werking was getreden, de situatie dat het besluit de verwezenlijking van het door de richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengt, zich hier niet voordoet.
8. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding bestaat om in de onderhavige zaak af te wijken van de onder 3 genoemde terughoudende toetsing. Die terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechter de besluitvorming die tot het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan heeft geleid, aan de eisen die het recht daaraan stelt, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering, moet toetsen.
9. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende relaas ten grondslag gelegd.
Eind 2011 is eiser begonnen met het exploiteren van een café en de verhuur van een bij dat café behorende zaal. In juni 2013 heeft eiser deze zaal verhuurd aan een Maoïstische groepering (de Prachanda). Een andere Maoïstische groepering (de Baidhya-groepering) wilde de zaal eveneens op die datum huren. Zij accepteerden niet dat zij geen gebruik konden maken van de zaal en dreigden een bom in de zaal te laten ontploffen. Eiser is in de avond van 24 juni 2013 op straat door drie onbekende mensen aangehouden en mishandeld. Daarna is hij door de Prachanda meermaals gedwongen om zijn zaal zonder vergoeding beschikbaar te stellen en is hem geld afhandig gemaakt. Eiser heeft daarop laten weten dat hij de zaal niet meer wil verhuren aan politieke partijen, waarna hij is bedreigd. Op 7 oktober 2013 is eiser nogmaals door de Prachanda bedreigd. Ook is eiser door hen vastgehouden en is hem, onder dreiging van een bomaanslag, te verstaan gegeven dat hij 800.000 Roepie moest betalen. Eiser heeft van dit alles tevergeefs geprobeerd aangifte te doen bij de politie. Ook heeft hij tevergeefs om opheldering gevraagd op het afdelingskantoor van de Prachanda. Vanwege de problemen is eiser in oktober 2013 gestopt met zijn café. Op 6 juli 2014 is eiser toen hij koffie aan het drinken was in een café gedrogeerd, waarna hij is ontvoerd. Hij werd bedreigd en wederom werd hem gezegd dat hij moest betalen, ditmaal 1.000.000 Roepie. Daarvoor kreeg hij twee maanden de tijd. Op 5 augustus 2014 werd eiser gebeld door [maffialeider] (hierna: [maffialeider]), een maffialeider (en tevens een oud-studiegenoot van eiser en aanhanger van dezelfde partij). [maffialeider] vroeg hem vanwege zijn journalistieke werkzaamheden, waarmee eiser in augustus/september 2013 was begonnen (hij was sub-editor), om als journalist aanwezig te zijn bij een persconferentie waarin [maffialeider] zijn overgave aan de politie bekend zou maken. Vervolgens is [maffialeider] diezelfde dag vermoord. De handlangers van [maffialeider] hebben eiser beschuldigd de politie te hebben ingelicht over de verblijfplaats van [maffialeider] en hebben hem verantwoordelijk geacht voor zijn dood. Zij hebben gezegd wraak op hem en zijn familie te willen nemen. Eiser heeft vervolgens van een buurman vernomen dat zijn broer, die lid is van een Maoïstische partij, achter alle problemen met de Maoïsten zit. Naar aanleiding van deze gebeurtenissen heeft eiser eind augustus 2014 Nepal verlaten. Na zijn vertrek heeft eiser van zijn echtgenote vernomen dat geprobeerd is hun dochter te ontvoeren, dat zijn echtgenote dreigtelefoontjes heeft ontvangen en dat gevraagd wordt naar eisers verblijfplaats.
10. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en daaraan, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat de verklaringen van eiser over de gebeurtenissen met betrekking tot de afpersing, de bedreiging en de ontvoering door Maoïsten, de ontmoeting met [maffialeider] en de problemen die eiser als gevolg van zijn dood vreest niet geloofwaardig worden geacht. Verweerder acht de verklaringen van eiser over zijn identiteit en nationaliteit, het behoren tot de Brahaman-kaste, zijn werkzaamheden als zelfstandig ondernemer en sub-editor, het gebruik van de zaal door Maoïstische groeperingen, de mishandeling op
24 juni 2013 en het gebruik van de zaal zonder vergoeding wel geloofwaardig, maar deze zijn onvoldoende zwaarwegend om tot vergunningverlening over te gaan.
11. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen eiser heeft aangevoerd zal hierna worden ingegaan.
Ongeloofwaardig geachte elementen
12. Ten aanzien van de door verweerder niet geloofwaardig bevonden elementen van het asielrelaas wordt als volgt overwogen.
Bedreiging/afpersing op 7 oktober 2013
13. Verweerder heeft het niet geloofwaardig geacht dat de mensen die hem op
7 oktober 2013 hebben bedreigd en 800.000 Roepie van hem hebben geëist na het betalen van 30.000 of 40.000 Roepie zijn vertrokken zonder nader met hem af te spreken waar, hoe en wanneer hij het restant van het geëiste bedrag diende te betalen, terwijl uit de verklaringen ook niet blijkt dat deze mensen kenbaar hebben gemaakt van welke groepering zij waren, zodat eiser niet wist aan wie hij het geld moest betalen. De (niet onderbouwde) stelling dat zijn afpersers wisten wie eiser was en dat zij hem hoe dan ook zouden weten te vinden heeft verweerder onvoldoende geacht voor een andere conclusie, nu eiser ook het land had kunnen verlaten en dan niet te traceren was geweest.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op voormeld standpunt heeft kunnen stellen. De door eiser in beroep gegeven verklaring waarom tussen eiser en de afpersers geen nadere afspraken zijn gemaakt kan daaraan niet afdoen. Dat eiser denkt te weten tot welke Maoïstische groepering de afpersers behoren, zoals hij in beroep heeft gesteld, doet niet af aan de omstandigheid dat zij niet kenbaar hebben gemaakt van welke groepering zij waren, zodat eiser niet wist aan wie hij het geld moest betalen. Het betoog dat verweerder, gelet op artikel 3.35, tweede lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000), van de geloofwaardigheid van de gebeurtenissen op 7 oktober 2013 had dienen uit te gaan, omdat verweerder de eerdere mishandeling op 24 juni 2013 ook geloofwaardig heeft geacht, kan niet slagen. Dit artikel ziet immers niet op de beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen maar op de zwaarwegendheid van geloofwaardige geachte elementen uit een asielrelaas. Ook overigens heeft eiser niet onderbouwd waarom de geloofwaardigheid van de mishandeling op 24 juni 2013 door de Baidhya-groepering zou maken dat de gestelde afpersing door de Prachanda enkele maanden later ook moet worden geloofd.
Drogering/afpersing op 6 juli 2014
15. Verweerder heeft de verklaringen over de gebeurtenissen op 6 juli 2014 eveneens ongeloofwaardig geacht. Het valt volgens verweerder niet in te zien dat de afpersers van eiser, nadat hij zich tussen 7 oktober 2013 en 6 juli 2014 heeft kunnen onttrekken aan hun dreiging, hem opnieuw een volgende termijn hebben gegund waarbinnen hij aan de eisen van betaling kon voldoen, dat zij hem hebben gevraagd hoeveel tijd hij hiervoor nodig had en dat er onderhandelingen hebben plaatsgevonden over deze termijn.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook dit element van het asielrelaas in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Anders dan eiser in beroep heeft betoogd heeft verweerder (voldoende) gemotiveerd waarom het ongeloofwaardig is dat eiser opnieuw een betalingstermijn werd geboden. Ten aanzien van de in de zienswijze gegeven verklaring voor deze gang van zaken, namelijk dat de afpersers er zeker van waren dat eiser over veel geld beschikte vanwege de verkoop van zijn zaken, heeft verweerder kunnen overwegen dat deze voorgestelde gang van zaken enkel is gebaseerd op vermoedens en niet nader is geconcretiseerd of onderbouwd. De stelling dat deze aanpak de vaste werkwijze is van deze Maoïstische groeperingen heeft eiser evenmin (met algemene informatie) onderbouwd.
Ontmoeting/dood [maffialeider] op 5 augustus 2014
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de ontmoeting met [maffialeider] en de problemen die eiser als gevolg van zijn dood zou vrezen niet geloofwaardig zijn. Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat het bevreemding wekt dat eiser, die al meerdere malen was afgeperst en met de dood werd bedreigd, is ingegaan op een verzoek van [maffialeider], die de reputatie had van een maffialeider, om hem te ontmoeten, zonder te weten welke bedoelingen hij had. Daarbij heeft verweerder van belang kunnen achten dat eiser op
9 juli 2014 reeds voorbereidende handelingen had getroffen om zijn vertrek uit Nepal te realiseren. Daarnaast heeft verweerder het ongeloofwaardig kunnen achten dat [maffialeider] met zijn verzoek, dat vertrouwelijk van aard was, eiser heeft benaderd, omdat zij elkaar uit een ver verleden kenden. Voorts heeft verweerder bij zijn oordeel kunnen betrekken dat eiser geen goede verklaring heeft gegeven hoe [maffialeider] te weten zou zijn gekomen dat hij sub-editor was. Het betoog in beroep dat de toon van [maffialeider] vriendelijk was en dat hij gelet op de reputatie van [maffialeider] een ontmoeting niet kon weigeren, heeft eiser ook in de zienswijze naar voren gebracht, waarop verweerder in het besluit voldoende gemotiveerd is ingegaan. De door eiser overgelegde nieuwsartikelen over het overlijden van [maffialeider] leiden in het licht van het voorgaande niet tot een ander oordeel, nog daargelaten dat de naam van eiser niet in die berichten staat vermeld.
18. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser wegens de ongeloofwaardigheid van de genoemde relevante elementen van het relaas niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Nu verweerder ter zitting heeft opgemerkt dat hij het tegenwerpen van het ontbreken van het paspoort ten overvloede in het besluit heeft opgenomen behoeft hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd geen bespreking.
Geloofwaardig geachte elementen
19. Ten aanzien van de elementen van het asielrelaas die verweerder geloofwaardig heeft geacht overweegt de rechtbank als volgt.
20. Verweerder heeft aangenomen dat eiser, gelet op zijn ondernemerschap en het behoren tot de brahman-kaste, een verhoogd risico loopt om met afpersing geconfronteerd te worden. Uit het thematische ambtsbericht Documenten Nepal van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2013 (hierna: het thematisch ambtsbericht) blijkt echter dat tegen afpersing in zijn algemeenheid bescherming wordt geboden. Uit de verklaringen van eiser blijkt volgens verweerder ook niet dat de politie na zijn mishandeling op 24 juni 2013 ten behoeve van hem niet wilde optreden, dan wel dat niet van hetgeen uit het thematisch ambtsbericht over het optreden van de politie en hogere autoriteiten wordt gesteld, kan worden uitgegaan. Ook kan eiser zich volgens verweerder aan eventuele bedreiging en afpersing onttrekken door zich elders in Nepal te vestigen. In de geloofwaardig geachte elementen van het relaas van eiser ziet verweerder dan ook geen aanleiding om over te gaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel.
21. Eiser heeft, kort samengevat, betoogd dat uit zijn verklaringen en uit algemene informatie niet blijkt dat hij bescherming kan verwachten van de Nepalese politie of de hogere autoriteiten. Ter onderbouwing daarvan heeft hij gewezen op de volgende stukken:
- het ambtsbericht inzake Nepal van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2012 (hierna: het ambtsbericht);
- het thematisch ambtsbericht;
- een aantal als bijlage bij de zienswijze opgenomen (internet)berichten over Nepal;
- een rapport van Human Rights Watch, ‘World Report 2014 – Nepal’ van 21 januari 2014;
- het ‘Monthly Report’ van de UN Office for the Coordination of Humanitarian Affairs van 1 oktober 2014;
- het jaarrapport van het US Department of State over 2013;
- een rapport van de Refugee Review Tribunal van juli 2012;
- een email van VluchtelingenWerk Nederland en het antwoord daarop van Dr. Gil Daryn van 6 maart 2011.
22. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1; JV 2012, 219) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij de informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
23. In het thematisch ambtsbericht staat vermeld dat bedreigingen en afpersingen beduidend minder vaak voorkomen dan tijdens de burgeroorlog, dat vooral sinds 2010 en 2011 deze praktijken sterk zijn afgenomen en dat deze daling verband houdt met de harde aanpak in dit kader door de Nepalese politie in de afgelopen jaren. Uit dit ambtsbericht volgt weliswaar dat afpersingspraktijken en bedreigingen nog steeds voorkomen in Nepal, maar daaruit blijkt niet dat daartegen in het algemeen geen bescherming wordt geboden. Dat de bevolking weinig vertrouwen heeft in de veiligheidshandhaving, omdat de politie over het algemeen niet in staat blijkt voldoende bescherming te bieden tegen de verschillende (gewapende) groeperingen die in het land actief zijn, zoals staat vermeld in het ambtsbericht van 2012, doet aan het voorgaande evenmin af. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het thematisch ambtsbericht van recentere datum is dan het ambtsbericht van 2012 en uit eerstgenoemd ambtsbericht blijkt dat de Nepalese autoriteiten afpersing hard aanpakken. De overige door eiser ingeroepen stukken, waarop verweerder in het besluit is ingegaan, zijn deels betrokken bij de totstandkoming van het ambtsbericht van 2013, of geven geen wezenlijk ander beeld dan in dat ambtsbericht beschreven. Verweerder heeft gezien het vorenstaande voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht en zich terecht op het standpunt gesteld dat in Nepal in het algemeen bescherming wordt geboden tegen afpersing.
24. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet door middel van zijn verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat de autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden. Uit die verklaringen blijkt immers dat de politie onderzoek heeft gedaan naar de mishandeling van eiser op 24 juni 2013, dat het kenteken van de motor waarop de daders waren weggereden is nagetrokken en dat toen is gebleken dat het een gestolen nummerplaat betrof, waardoor de daders zonder nadere aanwijzingen niet te identificeren waren. Verweerder heeft hieruit terecht afgeleid dat onvoldoende aanknopingspunten aanwezig waren voor nader onderzoek. Anders dan eiser heeft betoogd blijkt uit de verklaringen niet dat de politie hem niet heeft willen helpen. Dat de mate van effectiviteit van de bescherming niet vaststaat, brengt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 28 maart 2012), niet zonder meer met zich dat in feite geen bescherming kan worden gekregen.
25. Het betoog van eiser dat verweerder in het besluit ten onrechte ten aanzien van de geloofwaardig geachte elementen niet uitdrukkelijk heeft getoetst aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) kan niet slagen. Uit artikel 3.37a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 vloeit voort dat zich eerst een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM door niet overheidsactoren kan voordoen indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het desbetreffende land daartegen geen bescherming kan of wil bieden. Derhalve kan, indien niet aannemelijk is gemaakt dat een vreemdeling in zijn land van herkomst geen bescherming kan krijgen, worden daargelaten of die behandeling op zichzelf bezien onder de reikwijdte van artikel 3 van het EVRM valt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2013 (zaak nr. 201205299/1; ECLI:NL:RVS:2013:708).
26. Reeds gelet op voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser op grond van de geloofwaardig geachte elementen van zijn asielrelaas niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen het standpunt van verweerder dat eiser zich aan eventuele bedreiging en afpersing kan onttrekken door zich elders in Nepal te vestigen behoeft gelet daarop geen bespreking.
Conclusie
27. Met inachtneming van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, mr. Tj. Gerbranda en mr. G.W.B. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).