201205299/1/V1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 27 april 2012 in zaak nr. 11/34694 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie en Asiel, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Niet in geschil is dat de ex-vriend van de vreemdeling belastende informatie over haar heeft verspreid nadat zij had geweigerd als prostituee te gaan werken en dat haar broer haar heeft mishandeld en in haar vrijheid heeft beperkt. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling hiertegen geen bescherming heeft gevraagd bij de autoriteiten in Kosovo, haar land van herkomst.
3. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Voorts klaagt hij in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij derhalve niet toekomt aan de vraag of de vreemdeling bescherming had moeten vragen aan de Kosovaarse autoriteiten. Hij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat die vraag evenzeer onderdeel uitmaakt van de toetsing aan eerdergenoemde verdragsbepaling en verwijst naar de motivering in het besluit.
3.1. Ingevolge artikel 3.37a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) kunnen actoren van folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 onder meer zijn:
a. de staat;
b. partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;
c. niet-overheidsactoren, indien aannemelijk is gemaakt dat de actoren als bedoeld onder a en b, inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 3.37c kunnen of willen bieden tegen folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de wet.
3.2. Uit artikel 3.37a van het VV 2000 vloeit voort dat zich eerst een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM door niet overheidsactoren kan voordoen indien een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat de desbetreffende staat daartegen geen bescherming kan of wil bieden. Derhalve kan, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Kosovaarse autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden tegen de door haar bij terugkeer naar Kosovo gevreesde behandeling door haar ex-vriend onderscheidenlijk broer, worden daargelaten of die behandeling op zichzelf bezien onder de reikwijdte van artikel 3 van het EVRM valt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2011 in zaak nr. 201100018/1/V2).
Reeds hierom slaagt de grief.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. In het besluit heeft de staatssecretaris zich onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht inzake Kosovo van de minister van Buitenlandse zaken van juni 2009 (hierna: het ambtsbericht) op het standpunt gesteld dat de vreemdeling weliswaar bescherming heeft gezocht bij de kerkelijke organisatie Caritas, maar dat van haar had mogen worden verwacht dat zij bescherming had gezocht bij de autoriteiten. Hij heeft erop gewezen dat zij niet alleen aan de politie bescherming had kunnen vragen maar, indien zij van mening was dat de politie corrupt en niet betrouwbaar is, ook aan andere overheidsinstanties zoals de in voormeld ambtsbericht genoemde 'gender officers' op gemeentelijk en centraal overheidsniveau. Ten slotte heeft hij erop gewezen dat mogelijkheden bestaan voor slachtoffers van misbruik om advies te verkrijgen over hun rechten en mogelijkheden tot opvang.
6. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat zij geen aangifte durfde te doen omdat zij bang was voor represailles van onderscheidenlijk haar ex-vriend en haar broer. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat zij bij haar broer woonde en dat haar ex-vriend vrienden bij de politie had. Voorts heeft zij aangevoerd dat de politie corrupt en onbetrouwbaar is, dat aangiftes niet het gewenste effect hebben en dat er geen andere overheidsinstanties zijn die bescherming kunnen bieden. Voorts heeft zij erop gewezen dat in het ambtsbericht staat dat opvangmogelijkheden voor slachtoffers van huiselijk geweld zeer beperkt aanwezig zijn. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat zij noch Caritas op de hoogte was van het bestaan van voormelde 'gender officers' en dat in het ambtsbericht staat dat deze nog niet allemaal operationeel zijn, dat geen coördinatie plaatsvindt en dat het onderwerp 'gender equality' nauwelijks onder de publieke aandacht wordt gebracht.
6.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 28 maart 2012 in zaak nr. 201101753/1/V2) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen eerst door de staatssecretaris moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in een land van herkomst, in het bijzonder uit ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien de staatssecretaris die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
6.2. Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, kan uit het ambtsbericht weliswaar worden afgeleid dat huiselijk geweld een groot probleem is in Kosovo en dat slechts een klein aantal gevallen wordt gerapporteerd, maar niet dat de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. Dat de mate van effectiviteit hiervan niet op voorhand vaststaat, brengt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 mei 2012 in zaak nr. 201108872/1/V1), niet reeds met zich dat in feite geen bescherming kan worden verkregen. Anders dan de vreemdeling heeft aangevoerd, volgt uit het ambtsbericht dat het mogelijk is om, zij het op beperkte schaal en ook los van de 'gender officers', advies en opvang te verkrijgen.
Nu de vreemdeling deze bescherming niet heeft gevraagd en niet aannemelijk heeft gemaakt dat het vragen daarvan voor haar gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de Kosovaarse autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. De staatssecretaris heeft dan ook deugdelijk gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
De beroepsgrond faalt.
7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over deze gronden, dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
8. Het inleidend beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 27 april 2012 in zaak nr. 11/34694;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013
412-716.