ECLI:NL:RBDHA:2015:4951

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
30 april 2015
Zaaknummer
AWB 14-19553
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument op basis van interstatelijk vertrouwensbeginsel en verblijfsrecht van gemeenschapsonderdaan

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Kameroense nationaliteit, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een document op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet, waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou blijken. De aanvraag werd afgewezen door verweerder, die betwistte dat eiser en zijn Nederlandse echtgenote, referente, daadwerkelijk verblijf in Duitsland hadden gehad op grond van artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EU. De rechtbank overwoog dat verweerder niet verplicht was om eiser een document te verstrekken enkel op basis van de door de Duitse autoriteiten afgegeven documenten. De rechtbank verwees naar eerdere rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat een verblijfskaart declaratoir van aard is en geen rechten verleent. Eiser's beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel werd verworpen, en de rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gedaan. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/19553
V-nr: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 26 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedag] 1981, van Kameroense nationaliteit, eiser
(gemachtigde mr. A. Berends),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. M.F.M. Saive).

Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 15 juli 2013 om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 juli 2014 ongegrond verklaard.
Op 22 augustus 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig L. Pompe, tolk Engels. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.
Eiser wenst verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote [naam echtgenote] (referente). Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) in samenhang met artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EU (hierna: de Richtlijn) een afgeleid verblijfsrecht heeft in Nederland, omdat hij vanaf december 2012 een half jaar samen met referente in Duitsland heeft verbleven.
2. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen omdat niet is aangetoond dat eiser en referente samen reëel en daadwerkelijk verblijf in Duitsland hebben gehad op grond van artikel 7 van de Richtlijn. Verweerder heeft aan deze conclusie ten grondslag gelegd dat niet is aangetoond dat referente haar hoofdverblijf naar Duitsland heeft verplaatst met de intentie om aldaar voor langere tijd met eiser te verblijven. Daarbij heeft verweerder belang gehecht aan de omstandigheid dat referente, in de periode dat zij in Duitsland verbleef, ingeschreven is gebleven in de Nederlandse gemeentelijke basisadministratie, alsmede dat zij in Nederland werkzaam is gebleven. Dit klemt volgens verweerder te meer, nu er geen documenten zijn overgelegd waaruit het gezamenlijk leven van eiser en referente in Duitsland kan blijken. Er zijn bijvoorbeeld geen afschriften van een gezamenlijke Duitse bankrekening, geen bewijzen van ziektekostenverzekering in Duitsland en geen bewijsstukken van gezamenlijke dagelijkse uitgaven in Duitsland overgelegd. Omdat verweerder het bezwaarschrift kennelijk ongegrond heeft geacht, is afgezien van het horen van eiser op zijn bezwaarschrift.
3. Eiser heeft betwist dat referente haar hoofdverblijf niet naar Duitsland zou hebben verplaatst. Referente heeft haar woning in Nederland opgegeven en zich op dat adres uitgeschreven. Het adres waar zij bij een vriendin stond ingeschreven, gebruikte referente slechts als postadres en als logeeradres voor de dagen dat zij parttime in Nederland werkte. Referente stond ook in Duitsland, op hetzelfde adres als eiser, ingeschreven. Eiser wijst er voorts op dat referente van de Duitse autoriteiten een document (een “Bescheinigung gemäβ § 5 FreizügG/EU”, gedateerd 23 januari 2013) heeft gekregen, waaruit haar verblijf op grond van artikel 7 van de Richtlijn blijkt. Aan hemzelf is door de Duitse autoriteiten een verblijfspas (een “residence card of a family member of a union citizen”, gedateerd
23 januari 2013) op grond van artikel 10 van de Richtlijn verstrekt. Volgens eiser wordt dit document alleen verstrekt als de burger van de Unie bij wie het familielid verblijft, verblijfsrecht heeft op grond van artikel 7 van de Richtlijn. Verweerder is hieraan ten onrechte voorbij gegaan en niet valt in te zien waarom verweerder gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel het oordeel van de Duitse autoriteiten in twijfel trekt. Tot slot heeft eiser betoogd dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord op zijn bezwaarschrift.
4.1
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, onder 1° en 2° van de Vw wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder 'gemeenschapsonderdanen' verstaan: onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag; thans het VWEU) gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven en diens familieleden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het EG-Verdrag genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het EG-Verdrag.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw, voor zover thans van belang, verschaft de minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, onder 2°, een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
4.2
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Op grond van het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, strekt het verblijfsrecht van het eerste lid zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en voldoen aan de voorwaarden onder a of b.
4.3
Op grond van artikel 20, eerste lid, van het VWEU is burger van de Unie een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
5. Uit rechtsoverweging 5.1, onder 60, van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3184), waarin wordt verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2014 (ECLI:EU:C:2014:135), volgt, dat artikel 21, eerste lid, van het VWEU volgens het Hof van Justitie zo moet worden uitgelegd, dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, leden 1 en 2, of artikel 16, leden 1 en 2, van de Richtlijn genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, de Richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong. De voorwaarden voor toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan de derdelander die familielid van deze burger van de Unie is, mogen dus in de lidstaat van oorsprong van die burger in beginsel niet strenger zijn, dan die welke in de Richtlijn zijn gesteld voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie die zijn recht op vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit.
6. Ten aanzien van de door de Duitse autoriteiten aan eiser en referente verstrekte documenten overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft betwist dat uit deze documenten moet worden afgeleid dat de Duitse autoriteiten hebben vastgesteld dat referente en eiser op grond van artikel 7 van de Richtlijn verblijfsrecht in Duitsland hebben gehad. De rechtbank overweegt echter dat verweerder, wat er van het onderzoek door de Duitse autoriteiten ook zij, niet gehouden is om eiser enkel vanwege de door de Duitse autoriteiten afgegeven documenten een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw te verstrekken. De rechtbank verwijst hierbij naar overweging 6.1 van eerdergenoemde uitspraak van de ABRvS van 20 augustus 2014, waaruit volgt dat een dergelijke verblijfskaart declaratoir van aard is en geen rechten verleent. Dit betekent dat verweerder bevoegd is om zelfstandig te onderzoeken of eiser in Nederland een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU in samenhang met artikel 7 van de Richtlijn. Het beroep van eiser op het interstatelijk vertrouwensbeginsel faalt.
7. Niet in geschil is dat referente in Duitsland niet als werknemer of zelfstandige heeft gewerkt, zodat zij niet op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn verblijfsrecht in Duitsland heeft genoten. Eiser heeft weliswaar gesteld dat referente vanwege haar werk in Nederland over voldoende bestaansmiddelen beschikte, maar hij heeft niet betwist dat geen sprake was van een ziektekostenverzekering waardoor ziektekosten in Duitsland volledig werden gedekt. Nog daargelaten de vraag of referente haar hoofdverblijf naar Duitsland had verplaatst, voldeed zij reeds hierom niet aan de voorwaarden voor verblijfsrecht in Duitsland op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn. Daaruit volgt dat eiser in Duitsland geen afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 7, tweede lid, van de Richtlijn had, zodat hem nu in Nederland evenmin een afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 21 van het VWEU in samenhang met artikel 7 van de Richtlijn.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaarschrift op goede gronden kennelijk ongegrond heeft verklaard, zodat ook eisers beroep op de hoorplicht faalt.
9. De conclusie luidt dat de aangevoerde beroepsgronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en dat de afwijzing van eisers aanvraag om een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw stand houdt.
10.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. C. Eggink, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Tax, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2015.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: ST
Coll.: MM
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.