4.3Op grond van artikel 20, eerste lid, van het VWEU is burger van de Unie een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit.
Op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
5. Uit rechtsoverweging 5.1, onder 60, van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3184), waarin wordt verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 12 maart 2014 (ECLI:EU:C:2014:135), volgt, dat artikel 21, eerste lid, van het VWEU volgens het Hof van Justitie zo moet worden uitgelegd, dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, leden 1 en 2, of artikel 16, leden 1 en 2, van de Richtlijn genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, de Richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong. De voorwaarden voor toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan de derdelander die familielid van deze burger van de Unie is, mogen dus in de lidstaat van oorsprong van die burger in beginsel niet strenger zijn, dan die welke in de Richtlijn zijn gesteld voor de toekenning van een afgeleid verblijfsrecht aan een derdelander die familielid is van een burger van de Unie die zijn recht op vrij verkeer en verblijf heeft uitgeoefend door zich te vestigen in een andere lidstaat dan die van zijn nationaliteit. 6. Ten aanzien van de door de Duitse autoriteiten aan eiser en referente verstrekte documenten overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft betwist dat uit deze documenten moet worden afgeleid dat de Duitse autoriteiten hebben vastgesteld dat referente en eiser op grond van artikel 7 van de Richtlijn verblijfsrecht in Duitsland hebben gehad. De rechtbank overweegt echter dat verweerder, wat er van het onderzoek door de Duitse autoriteiten ook zij, niet gehouden is om eiser enkel vanwege de door de Duitse autoriteiten afgegeven documenten een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw te verstrekken. De rechtbank verwijst hierbij naar overweging 6.1 van eerdergenoemde uitspraak van de ABRvS van 20 augustus 2014, waaruit volgt dat een dergelijke verblijfskaart declaratoir van aard is en geen rechten verleent. Dit betekent dat verweerder bevoegd is om zelfstandig te onderzoeken of eiser in Nederland een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU in samenhang met artikel 7 van de Richtlijn. Het beroep van eiser op het interstatelijk vertrouwensbeginsel faalt.
7. Niet in geschil is dat referente in Duitsland niet als werknemer of zelfstandige heeft gewerkt, zodat zij niet op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Richtlijn verblijfsrecht in Duitsland heeft genoten. Eiser heeft weliswaar gesteld dat referente vanwege haar werk in Nederland over voldoende bestaansmiddelen beschikte, maar hij heeft niet betwist dat geen sprake was van een ziektekostenverzekering waardoor ziektekosten in Duitsland volledig werden gedekt. Nog daargelaten de vraag of referente haar hoofdverblijf naar Duitsland had verplaatst, voldeed zij reeds hierom niet aan de voorwaarden voor verblijfsrecht in Duitsland op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn. Daaruit volgt dat eiser in Duitsland geen afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 7, tweede lid, van de Richtlijn had, zodat hem nu in Nederland evenmin een afgeleid verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 21 van het VWEU in samenhang met artikel 7 van de Richtlijn.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaarschrift op goede gronden kennelijk ongegrond heeft verklaard, zodat ook eisers beroep op de hoorplicht faalt.
9. De conclusie luidt dat de aangevoerde beroepsgronden niet kunnen leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en dat de afwijzing van eisers aanvraag om een document als bedoeld in artikel 9 van de Vw stand houdt.
10.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.