ECLI:NL:RBDHA:2015:4854

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
C-09-484453 - KG ZA 15-322
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het verlofstelsel in hoger beroep en de rechten van de verdachte

In deze zaak, die op 15 april 2015 door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde eiser, aangeduid als '[eiser]', dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) het verlofstelsel van artikel 410a van het Wetboek van Strafvordering niet zou toepassen in zijn hoger beroep. Eiser was eerder veroordeeld tot een geldboete en had hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Hij stelde dat het buiten behandeling laten van zijn hoger beroep een schending zou zijn van zijn rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). De voorzieningenrechter oordeelde dat het aan de voorzitter van het gerechtshof te Amsterdam is om te beslissen over de geuite bezwaren en dat de voorzieningenrechter in kort geding niet bevoegd is om hierover te oordelen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vorderingen van eiser moesten worden afgewezen, omdat het verlofstelsel op zich niet in strijd is met artikel 6 EVRM, mits de inhoud van het strafdossier aan de eisen van dat artikel voldoet. Eiser werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/484453 / KG ZA 15-322
Vonnis in kort geding van 15 april 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. W.H. Jebbink te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 1 april 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
[eiser] is bij mondeling vonnis van 4 februari 2015 van de politierechter van de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een geldboete van € 250,--, subsidiair 5 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar, wegens bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht.
1.2.
Op 18 februari 2015 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Op 4 maart 2015 heeft hij een appelschriftuur ingediend.
1.3.
Op grond van artikel 410a, lid 1, van het wetboek van Strafvordering (Sv) wordt het hoger beroep van [eiser] slechts ter terechtzitting aanhangig gemaakt en behandeld indien dit naar het oordeel van de voorzitter van het gerechtshof te Amsterdam in het belang van een goede rechtsbedeling is vereist. In geval de voorzitter beslist dat het hoger beroep buiten behandeling wordt gelaten, eindigt daarmee de strafzaak en wordt het vonnis van 4 februari 2015 onherroepelijk. De procedure als bedoeld in artikel 410a Sv wordt hierna aangeduid als: het verlofstelstel.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden het verlofstelsel in de tegen hem aanhangige zaak toe te passen, althans de Staat te gelasten of te bevelen dat het verlofstelsel buiten toepassing wordt gelaten, althans de Staat te gelasten of te bevelen maatregelen te treffen die noodzakelijk en effectief zijn om te voorkomen dat in deze zaak de rechten van [eiser] zoals neergelegd in artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten (IVBPR) dan wel artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door toepassing van het verlofstelsel worden geschonden, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.2.
Daartoe voert [eiser] het volgende aan.
Het buiten behandeling laten van het hoger beroep levert een schending op van artikel 6 van het EVRM en van artikel 14 lid 5 van het IVBPR. Het vonnis van 4 februari 2015 is niet nader gemotiveerd, in het bijzonder niet met de voor het bewijs gebruikte bewijsmiddelen, en van de zitting van 4 februari 2015 is geen proces verbaal opgemaakt. Daardoor zal de ophanden zijnde toepassing van het verlofstelsel niet voldoen aan de eisen die voornoemde artikelen aan een procedure in hoger beroep stellen.
Ingevolge artikel 14, lid 3 onder b, IVBPR en artikel 6, lid 3 onder b, van het EVRM heeft iedere verdachte ‘
the opportunity to express their views on every document in the file’. Een voorziening om aan dit recht tegemoet te komen ontbreekt in het verlofstelsel. De beslissing van de voorzitter van het gerechtshof tot het al dan niet aanhangig maken van het hoger beroep geschiedt niet op of naar aanleiding van een (openbare) zitting. De verdachte wordt ook niet in kennis gesteld van de datum waarop de beoordeling van de zaak plaatsvindt. [eiser] kan derhalve niet controleren of de voorzitter over alle voor zijn beslissing benodigde processtukken beschikt. Aldus wordt niet gehandeld in lijn met de laatstgenoemde artikelen uit het IVBPR en het EVRM.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
3.2.
Vaststaat dat het verlofstelsel van artikel 410a Sv van toepassing is op de strafzaak van [eiser], hetgeen inhoudt dat de voorzitter van het Gerechtshof verlof moet verlenen voor hoger beroep. Indien dit verlof niet wordt verleend eindigt daarmee de strafzaak van [eiser], nu tegen de afwijzing van het verzoek geen rechtsmiddelen openstaan.
3.3.
De strafzaak van [eiser] ligt thans ter beoordeling voor aan de voorzitter van het gerechtshof te Amsterdam. De door [eiser] in de onderhavige procedure aangevoerde punten dienen bij de voorzitter van het gerechtshof naar voren te worden gebracht, zodat daarover in die procedure kan worden beslist. Met name de door [eiser] geuite verdragsrechtelijke aspecten dient hij en kan hij in die procedure aan de orde te stellen, althans had hij daar aan de orde kunnen en moeten stellen met het indienen van het schriftuur, houdende grieven. Het is aan de voorzitter van het gerechtshof deze aspecten bij zijn beslissing te betrekken en niet aan de voorzieningenrechter in kort geding daarover te oordelen. Dit zou immers betekenen dat de voorzieningenrechter de voorzitter van het gerechtshof indirect via de Staat zou instrueren hoe te handelen in de bij het gerechtshof aanhangige procedure, hetgeen niet aan de voorzieningenrechter is, omdat de rechter onder wie de zaak berust, de voorzitter van het gerechtshof te Amsterdam, in deze autonoom is. [eiser] kan ook vragen om een uitgewerkt vonnis en om een proces-verbaal van de terechtzitting bij de politierechter, teneinde het dossier te completeren. Dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat deze stukken tijdig voorhanden zijn of verstrekt zullen worden, maakt dat niet anders, nog daargelaten dat [eiser] al veel eerder om die stukken had kunnen vragen, hetgeen hij kennelijk heeft nagelaten.
3.4.
Daarbij wordt echter wel opgemerkt dat het verlofstelsel op zich niet in strijd wordt geacht met artikel 6 EVRM, maar dat de inhoud van het strafdossier, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, bepalend is voor de vraag of al dan niet gehandeld wordt overeenkomstig dit artikel. In het kader van het EVRM bestaat immers geen onvoorwaardelijk recht op hoger beroep in strafzaken en een verlofstelsel is niet zonder meer in strijd met de bescherming van artikel 6 EVRM, zoals volgt uit de zaak “Lalmohamed/Nederland” (EHRM 22 februari 2011, NJ 2012, 306). Wel moeten de “essential issues of the case” op zodanige wijze aan de orde komen dat het oordeel van de voorzitter in het licht van het door de verdachte gevoerde verweer te begrijpen is. Het is echter niet aan de voorzieningenrechter in kort geding daarop op voorhand in te grijpen. Dat tegen de door de voorzitter te nemen beslissing geen beroep openstaat maakt dit niet anders.
3.5.
[eiser] heeft tevens gevorderd de Staat te bevelen maatregelen te treffen die noodzakelijk en effectief zijn om te voorkomen dat in de onderhavige zaak de rechten van [eiser] zoals neergelegd in artikel 14 IVBPR dan wel artikel 6 EVRM door toepassing van het verlofstelsel worden geschonden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt deze vordering evenmin voor toewijzing in aanmerking, nog daargelaten dat artikel 14 IVBPR geen rechtstreekse werking heeft.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116).

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] om binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan
€ 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht aan de Staat te betalen;
- bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad ten aanzien van de proceskosten;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op15 april 2015.
hf