ECLI:NL:RBDHA:2015:4568

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
C-09-458684 - HA ZA 14-121
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en schadeloosstelling in het kader van agrarisch gebruik van onroerend goed

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2015 uitspraak gedaan in een onteigeningskwestie waarbij de provincie Zuid-Holland als eiseres optrad. De zaak betreft de onteigening van verschillende percelen grond, die oorspronkelijk agrarisch gebruikt werden voor bietenteelt. De rechtbank heeft in haar vonnis vastgesteld dat de onteigende percelen kadastraal bekend zijn als grasland, maar dat deze ten tijde van de peildatum voor bietenteelt werden gebruikt. De rechtbank heeft de waarde van het onteigende vastgesteld op € 127.125,00, en de bijkomende schaden, waaronder waardevermindering van het overblijvende, op € 113.506,00. De totale schadeloosstelling voor de onteigende partijen is vastgesteld op € 240.631,00, inclusief een samengestelde rente van 2% per jaar over het verschil tussen het voorschot en de definitieve schadeloosstelling. De rechtbank heeft ook de kosten van de deskundigen en de juridische bijstand van de gedaagden toegewezen aan de provincie, die als onteigende partij verantwoordelijk is voor deze kosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij onteigening rekening te houden met de werkelijke gebruikswaarde van de grond en de impact van bestemmingsplannen op de waardering van onroerend goed.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/458684 / HA ZA 14-121
Vonnis van 22 april 2015
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
PROVINCIE ZUID-HOLLAND,
zetelende te Den Haag,
eiseres,
advocaten: mrs. E.W.J. de Groot en T.W. Franssen te Breda,
tegen

1.[A],

wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
2. [B],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
gedaagden,
advocaten: mrs. A.A. den Hollander en A.P. Cornelissen te Middelharnis,
en
3. de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK GOUWESTREEK U.A.,
gevestigd te Waddinxveen,
4. de naamloze vennootschap
RABOHYPOTHEEKBANK N.V.,
statutair gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Utrecht,
interveniënten,
advocaat: mr. L.Ph.J. baron van Utenhove te Den Haag.
Partijen zullen hierna de provincie, [A] c.s. en Rabobank c.s. worden genoemd.
[A] c.s. en Rabobank c.s. zullen in mannelijk enkelvoud worden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de descente van 21 mei 2014 en de daarin genoemde
stukken;
  • het vonnis van 1 juli 2014 en de daarin genoemde stukken;
  • de brief van mr. Cornelissen van 2 juli 2014, met bijlagen, aan de deskundigen;
  • de brief van mr. Franssen van 3 juli 2014, met bijlagen, aan de deskundigen;
  • het concept deskundigenrapport;
  • de brief van mr. Franssen van 17 november 2014, met bijlagen, aan de
deskundigen;
- de akte van mr. Cornelissen van 19 november 2014, met bijlagen, aan de
deskundigen;
  • de brief van de deskundigen van 19 november 2014 aan partijen;
  • de brief van mr. Cornelissen van 2 december 2014, met bijlagen, aan de
deskundigen;
- de brief van mr. Franssen van 12 december 2014, met bijlagen, aan de
deskundigen;
  • de brief van de deskundigen van 17 december 2014 aan de rechtbank;
  • het definitieve deskundigenrapport van 12 januari 2015 (depotnr. 15.2);
  • de beschikking van 27 januari 2015, waarbij pleidooi is bepaald op 24 maart 2015;
  • de brief van mr. Franssen van 3 maart 2015, met bijlagen, aan de deskundigen;
  • de brief van mr. Cornelissen van 9 maart 2015, met bijlagen, aan de deskundigen;
  • de pleitaantekeningen van mr. Franssen;
  • de pleitaantekeningen van mr. Cornelissen;
  • de e-mail van de deskundigen van 26 maart 2015, met bijlage, aan mr. Franssen.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij vonnis van 1 juli 2014 (hierna: het onteigeningsvonnis) heeft de rechtbank vervroegd de onteigening uitgesproken ten behoeve en ten name van de provincie van:
  • een gedeelte ter grootte van 00.95.30 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], [sectie], [nummer], in totaal groot 01.18.68 hectare ([grondplannummer 1]);
  • een gedeelte ter grootte van 00.22.25 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], [sectie], [nummer], in totaal groot 01.95.20 hectare ([grondplannummer 2]);
  • een gedeelte ter grootte van 00.23.70 hectare van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], [sectie], [nummer], in totaal groot 01.98.80 hectare ([grondplannummer 3]).
gelegen nabij het adres [adres] (volgens onteigende nabij [huisnummer]) te [woonplaats], gemeente [gemeente], vrij van alle op de zaken rustende lasten en rechten.
2.2.
De percelen met grondplannummers [grondplannummer 1], [grondplannummer 2], en [grondplannummer 3] zijn naast elkaar gelegen en langgerekt en smal van vorm. Deze percelen zijn van elkaar gescheiden door sloten. Als gevolg van de onteigening worden de percelen met [grondplannummer 2] en [grondplannummer 3] doorsneden. Het aan weerszijden van deze onteigende percelen resterende gedeelte ter grootte van respectievelijk 01.75.10 ha en 01.72.95 ha wordt als het overblijvende aangemerkt. Van het perceel met [grondplannummer 1] wordt als het overblijvende aangemerkt het niet onteigende deel ter grootte van 00.23.38 ha. Als overblijvende wordt voorts aangemerkt het aan het noordoosten aangrenzend gelegen perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], [sectie], [nummer], waarop zich de huiskavel met de boerderij [adres] bevindt.
2.3.
De onteigende perceelsgedeelten zijn kadastraal bekend als grasland, maar werden ten tijde van de peildatum gebruikt ten behoeve van de teelt van bieten.
2.4.
Het vigerende bestemmingsplan is het bestemmingsplan “Gouweknoop” waarbij aan het onteigende de bestemming “verkeer” is toegekend.
2.5.
Voorafgaand aan het bestemmingsplan “Gouweknoop” gold ter plaatse het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1996” waarbij aan het onteigende de bestemming “agrarische doeleinden met sub-bestemming Aw (weidegebied)” is toegekend.
2.6.
In het onteigeningsvonnis is het voorschot op de schadeloosstelling voor [A] c.s. bepaald op € 209.409,00, waarvan een bedrag van € 185.217,62 door de provincie rechtstreeks aan de Rabobank c.s. is betaald.
2.7.
De (vervroegde) opneming (zaak- / rekestnummer C/09/462969 / HA RK 14-151) door de rechter-commissaris en de deskundigen als bedoeld in artikel 54a van de Onteigeningswet (hierna: Ow) heeft op 21 mei 2014 plaatsgevonden.
2.8.
Op 25 juli 2014 is het onteigeningsvonnis in de openbare registers ingeschreven.
2.9.
Bij rapport van 12 januari 2015, ter griffie gedeponeerd op 13 januari 2015, hebben de deskundigen omtrent de aan [A] c.s. toekomende schadeloosstelling als volgt geadviseerd:
De waarde van het onteigende € 127.125,00
Bijkomende schaden € 129.936,00
Schaden derde-belanghebbenden
€ nihil
Totaal, behoudens een post ter zake van belastingschade € 257.061,00
2.10.
Partijen hebben bij pleidooi gereageerd op het definitieve deskundigenrapport.
De waarde van het onteigende
2.11.
De deskundigen hebben voor de waardebepaling tot uitgangspunt genomen dat het onteigende zijn hoogste waarde ontleent aan agrarisch gebruik. Zij zijn van mening – en ook tussen partijen is dat niet in geschil – dat de op het onteigende rustende bestemming “verkeer” in het bestemmingsplan “Gouweknoop” ingevolge artikel 40c Ow moet worden geëlimineerd. Zij zijn daarom uitgegaan van het op de peildatum bestaand gebruik en de omstandigheid dat in het voorafgaande bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1996” op het onteigende een agrarische bestemming rustte. De rechtbank acht dat oordeel juist en neemt dat over.
Verwachtingswaarde
2.12.
Ter beoordeling staat vervolgens of, zoals [A] c.s. stelt, bij de waardering van het onteigende rekening moet worden gehouden met een boven de agrarische waarde uitstijgende verwachtingswaarde.
2.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Het aannemen van verwachtingswaarde is afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval. Te denken valt aan de ligging van het onteigende, de demografische ontwikkeling in het betrokken gebied, bestemmingsplannen en ruimtelijke (beleids)documenten. Enerzijds behoeft over de toekomstige ontwikkeling waar verwachtingswaarde aan ontleend zou kunnen worden geen zekerheid te bestaan, nu ook een min of meer speculatieve koper kan worden aangemerkt als redelijk handelend koper. Anderzijds dienen er op de peildatum wel voldoende aanknopingspunten te zijn om verwachtingswaarde aan te kunnen nemen. Bij het ontbreken van voldoende reële verwachting zou anders sprake zijn van speculatie die niet past bij een redelijk handelend koper (vgl. de conclusie van Advocaat-Generaal Van Oven bij HR 14 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:326).
2.14.
De deskundigen hebben in hun rapport dienaangaande het volgende overwogen. Allereerst is van belang dat het onteigende is gelegen in de Zuidplaspolder waar verstedelijkingsontwikkelingen plaatsvinden. Daarnaast is van belang dat de raad van de gemeente Zuidplas op 27 november 2012 de “Structuurvisie Zuidplas 2030” (hierna: de structuurvisie) heeft vastgesteld waarbij het onteigende gelegen is in het gebied waarvoor de “gebiedsopgave Gouweknoop” geldt. Ook is ter plaatse een indicatieve “Groen-recreatieve verbinding” aangeduid.
2.15.
In de structuurvisie wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsopgaven en ruimtelijke opgaven. Gebiedsopgaven worden in de structuurvisie omschreven als complexe ruimtelijke vraagstukken die op dit moment nog niet concreet zijn. Met ruimtelijke opgaven wordt gedoeld op de concrete opgaven die de Zuidplas voor ogen heeft om in de toekomst te realiseren. Het “Plantage Kwadrant” is zo’n ruimtelijke opgave waarvan in de structuurvisie wordt aangegeven dat eerst op de ontwikkeling daarvan wordt ingezet, alvorens men overgaat tot de ontwikkeling van de gebiedsopgave Gouweknoop. Met betrekking tot het “Plantage Kwadrant” zijn tot op heden geen initiatieven tot daadwerkelijke ontwikkeling genomen. De deskundigen vatten de gebiedsopgave waarin het onteigende gelegen is daarom op als (niet meer dan) een ruimtelijke reservering voor een mogelijk in de toekomst aan de orde zijnde ontwikkeling. Zij menen dat aan het onteigende op grond van de structuurvisie geen verwachtingswaarde toekomt, nu de plannen voor de gebiedsopgave Gouweknoop te vaag en te ver in de toekomst gelegen zijn.
2.16.
Anders dan [A] c.s., is de rechtbank met de deskundigen en de provincie van oordeel dat de structuurvisie ten tijde van de peildatum onvoldoende aanknopingspunten biedt om een boven de agrarische waarde uitstijgende verwachtingswaarde op het onteigende aan te nemen.
Grondwaarde
2.17.
De deskundigen zijn van oordeel dat de door hen bestudeerde referentietransacties een agrarische waarde van het onteigende, voor zover bestaande uit veldkavel, van € 8,50 per m² indiceren. Zij kennen aan het gedeelte dat onderdeel uitmaakt van de huiskavel behorend bij de boerderij [adres] een hogere agrarische waarde toe, namelijk van € 9,00 per m². [A] c.s. stelt zich op het standpunt dat deze waardering te laag is. Hij bepleit een waarde van € 28,00 per m² en betoogt bovendien dat het gedeelte dat onderdeel uitmaakt van de huiskavel een waarde toekomt van minstens anderhalf keer de grondwaarde. [A] c.s. onderbouwt deze stelling met referentietransacties.
2.18.
De deskundigen hebben in hun rapport en bij pleidooi gemotiveerd uiteengezet waarom de door [A] c.s. aangevoerde transacties niet kunnen leiden tot de door hem gestelde waarde respectievelijk een waardevermeerderingsfactor van anderhalf keer de grondwaarde voor het gedeelte dat onderdeel uitmaakt van de huiskavel. Zij achten een dergelijke waardering van de percelen dan ook niet reëel en handhaven het door hen begrote bedrag. [A] c.s. heeft de referentietransacties van de deskundigen niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken.
2.19.
De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de deskundigen op basis van vergelijking met andere transacties en voorts op basis van hun kennis, ervaring en intuïtie begrote waarde. De rechtbank zal het advies van de deskundigen ter zake van de waarde van het onteigende dan ook volgen en de waarde van het onteigende begroten op een bedrag van € 127.125,00.
Bijkomende schaden
Waardevermindering van het overblijvende
Bestemming overblijvende
2.20.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het overblijvende waardevermindering ondergaat. Ter beoordeling staat de vraag op grond van welke bestemming die waardevermindering moet worden gewaardeerd.
2.21.
De deskundigen hebben in hun advies bij de waardering van het overblijvende als uitgangspunt genomen dat het overblijvende, evenals het onteigende, een agrarische bestemming heeft. De provincie maakt hiertegen bezwaar en stelt dat op het oostelijk deel van het overblijvende een natuurbestemming rust ingevolge het bestemmingsplan “Gouweknoop”. Omdat deze natuurbestemming niet kan worden aangemerkt als werk waarvoor wordt onteigend of het plan daarvoor, mag deze bestemming niet worden geëlimineerd. Dit heeft zij reeds in haar reactie op het concept deskundigenrapport betoogd, maar de deskundigen hebben dit standpunt ten onrechte niet in het definitieve deskundigenrapport verwerkt, aldus de provincie. [A] c.s. stelt dat het overblijvende weliswaar gewaardeerd dient te worden op grond van de natuurbestemming, maar dat de uitwerking van de natuurbestemming gericht is op de aanleg en ontwikkeling van het plan “Boogpark”. Dit plan behelst meerdere elementen, waaronder recreatieve, waardoor deze bestemming een hogere waarde rechtvaardigt dan door de deskundigen is geadviseerd.
2.22.
Bij pleidooi hebben de deskundigen toegelicht dat de reactie van de provincie op dit punt wel door hen is besproken en onderzocht, maar dat dit ten onrechte niet met zoveel woorden uit het definitieve rapport blijkt. De deskundigen zijn van oordeel dat de natuurbestemming van het overblijvende geen enkele realiteitswaarde meer heeft, nu de financieringsbronnen voor de ontwikkeling van het “Boogpark” zijn opgedroogd. Daarom leidt waardering op grond van die bestemming tot dezelfde uitkomst als wanneer de vroegere agrarische bestemming als uitgangspunt wordt genomen. Nu beide bestemmingen tot nagenoeg dezelfde waardevermindering leiden, concluderen zij dat het voor de waardevermindering niet relevant is op grond van welke bestemming wordt gewaardeerd. De deskundigen laten daarom in het midden welk uitgangspunt voor de waardevermindering moet worden genomen en handhaven het door hen begrote bedrag.
2.23.
De rechtbank is met de provincie van oordeel dat op het overblijvende een natuurbestemming rust. De rechtbank volgt echter de deskundigen in hun standpunt dat deze bestemming geen invloed heeft op het door hen begrote bedrag zodat de rechtbank als uitgangspunt voor de vergoeding van de waardevermindering van het overblijvende in dit geval het toegelaten voortgezet agrarisch gebruik als uitgangspunt hanteert.
Waardevermindering bedrijfswoning
2.24.
De deskundigen begroten voor de waardevermindering van de bedrijfswoning een bedrag van 5 % van de waarde van de bedrijfswoning met bijbehorende ondergrond. Zij baseren zich daarbij op de uitwendige opname tijdens de descente in mei 2014, een korte heropname in december 2014 en de opnamegegevens van de deskundige ir. L. Leonard ten tijde van een door hem uitgevoerde Wvg-taxatie in 2006. [A] c.s. stelt zich op het standpunt dat deze waardevermindering te laag is in het licht van de uit de onteigening voortvloeiende nadelen. Deze stelling onderbouwt hij met een vergelijkingstransactie waaruit hij een hogere waardevermindering afleidt. Tevens maakt [A] c.s. bezwaar tegen het feit dat de deskundigen het Wvg-rapport uit 2006 hebben betrokken bij de taxatie van de bedrijfswoning. Volgens [A] c.s. kan een rapport dat thans negen jaar geleden is opgesteld, in alle redelijkheid niet meer worden gebruikt bij de waardebepaling.
2.25.
De deskundigen weerspreken dat zij hun taxatie enkel op het Wvg-rapport uit 2006 hebben gebaseerd. Dit rapport is slechts een leidraad geweest nu zij het perceel met de zich daarop bevindende bedrijfswoning en opstallen opnieuw hebben beschouwd en gewaardeerd bij de descente en de korte heropname. De referentietransactie die [A] c.s. aanvoert om een hogere waardevermindering te onderbouwen, is volgens de deskundigen niet vergelijkbaar, nu deze transactie een burgerwoning betreft en geen bedrijfswoning. De deskundigen voeren aan dat de waardevermindering van een burgerwoning hoger pleegt uit te vallen dan die van een bedrijfswoning.
2.26.
Naar het oordeel van de rechtbank berust het standpunt van de deskundigen op gedegen onderzoek en is dit standpunt voldoende gemotiveerd. De rechtbank neem het oordeel van de deskundigen over.
Aanpassingskosten
2.27.
[A] c.s. voert aan dat hij als gevolg van de nadelige vorm na de onteigening kosten moet maken om het overblijvende met [grondplannummer 1] te egaliseren, draineren, sloten te dempen en weer terug te graven. De deskundigen zijn van mening dat deze kosten niet opwegen tegen de baten en dat een redelijk handelend koper niet tot uitvoering van deze maatregelen over zou gaan. Zij hebben het niet langer bruikbare perceelsgedeelte gewaardeerd op € 1,00. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] c.s. de redelijkheid van deze kosten onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal het advies van de deskundigen volgen.
Slotsom waardevermindering overblijvende
2.28.
De deskundigen begroten de te vergoeden waardevermindering van het overblijvende, inclusief de waardevermindering van de bedrijfswoning, op een bedrag van
€ 95.491,00. De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen over en maakt dit tot het hare.
Aankoop vervangende grond
Bietenteelt
2.29.
De deskundigen hebben bij het begroten van de schadeloosstelling tot uitgangspunt genomen dat [A] c.s. als gevolg van de onteigening elders vervangende grond zal moeten aankopen ten behoeve van de bietenteelt. Zij gaan ervan uit dat [A] c.s. voor bietenteelt geschikte grond zal zoeken en dat hij, gelet op de beperkte beschikbaarheid van dergelijke gronden, daarover niet op korte termijn zal kunnen beschikken.
2.30.
Tussen partijen staat ter discussie of de bietenteelt op het onteigende ten tijde van de peildatum was toegestaan en daarmee de vraag of bij de begroting van de schadeloosstelling rekening moet worden gehouden met vergoedingen die voortvloeien uit het gebruik van de gronden ten behoeve van bietenteelt.
2.31.
[A] c.s. stelt dat hij het onteigende in 1989 respectievelijk 1990 in eigendom heeft verkregen en vanaf dat moment gebruikt als bouwland. Ingevolge het in 1996 vastgestelde en in 1997 in werking getreden bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1996”, waarbij aan het onteigende de bestemming “agrarische doeleinden met sub-bestemming Aw” is toegekend, konden de percelen als weiland worden gebruikt. Voor gebruik als bouwland was de bestemming “agrarische doeleinden met de sub-bestemming Aa” noodzakelijk. Hoewel het gebruik als bouwland onder de sub-bestemming “Aw” niet is toegestaan, mocht ingevolge de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1996” het gebruik als bouwland wel worden voortgezet. Voor toepassing van het overgangsrecht geldt als vereiste dat het gebruik ononderbroken moet zijn voortgezet. In geschil is of het gebruik als bouwland in de jaren 2003 tot en met begin 2010 daadwerkelijk ononderbroken is voortgezet.
2.32.
Ter betwisting van de stelling van [A] c.s. dat van ononderbroken gebruik sprake is, legt de provincie een zestal luchtfoto’s van het onteigende over. Deze foto’s dateren achtereenvolgens van medio 2003, 19 mei 2004, 1 januari 2005, medio 2006, medio 2008 en april 2010. Uit de foto’s leidt de provincie af dat het onteigende in elk geval in die jaren als grasland is gebruikt en niet, zoals [A] c.s. stelt, als bouwland. Omdat het gebruik als bouwland aantoonbaar voor langere tijd is onderbroken kan het beroep op de overgangsbepaling niet slagen, aldus de provincie.
2.33.
[A] c.s. voert aan dat op de foto’s weliswaar te zien is dat het onteigende op die momenten werd gebruikt als grasland, maar dat dit niet in strijd is met zijn stelling dat wel degelijk sprake is van ononderbroken gebruik als bouwland.
Hij voert hiertoe aan dat hij elk jaar voorafgaand aan het zaaien van snijmais eerst gras inzaait om als vanggewas voor de mais te fungeren en dat verklaart de overgelegde foto’s, aldus [A] c.s..
2.34.
De rechtbank acht het onwaarschijnlijk dat [A] c.s. in de jaren 2003 tot en met begin 2010 de percelen heeft gebruikt voor maisteelt op zodanige wijze dat van ononderbroken voortzetting van het gebruik als bouwland kan worden gesproken. De door de provincie overgelegde foto’s tonen het onteigende op verschillende momenten in het jaar, maar op geen enkel moment is sprake van maisteelt. [A] c.s. heeft de gevolgtrekking die de provincie aan de zojuist genoemde luchtfoto’s verbindt weliswaar bestreden, maar hij heeft niet op andere wijze aangetoond, bijvoorbeeld aan de hand van productieoverzichten en/of omzetgegevens, dat hij het onteigende in de jaren 2003 tot en met begin 2010 als bouwland heeft gebruikt. De rechtbank is daarom van oordeel dat [A] c.s. zijn stelling dat er sprake is geweest van ononderbroken gebruik van de gronden als bouwland onvoldoende heeft onderbouwd.
2.35.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [A] c.s. geen beroep kan doen op de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan “Landelijke Gebied 1996", omdat het gebruik als bouwland niet ononderbroken heeft plaatsgevonden. Nu het beroep op het overgangsrecht faalt, neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat de bietenteelt op het onteigende ten tijde van de peildatum niet was toegestaan. De rechtbank zal bij het begroten van de schadeloosstelling dan ook geen rekening houden met vergoedingen die voortvloeien uit het gebruik van de gronden ten behoeve van bietenteelt.
Financieringskosten
2.36.
De deskundigen adviseren een vergoeding van de financieringskosten voor de aankoop van de vervangende grond. Zij begroten deze financieringskosten op een bedrag van
€ 6.500,00. [A] c.s. stelt dat deze vergoeding niet toereikend is omdat het opstellen van een bedrijfsplan voor het verkrijgen van een financiering bij de bank hogere kosten met zich meebrengt dan de vergoeding die door de deskundigen wordt geadviseerd.
2.37.
De rechtbank is met de deskundigen van oordeel dat, aangezien de aankoop van vervangende grond relatief gering is en uit de waardevermindering van het overblijvende kan worden gefinancierd, het niet waarschijnlijk is dat [A] c.s. kosten moet maken voor een aanvullende financiering van de bank. Wel zullen kosten moeten worden gemaakt voor het oversluiten van de bestaande hypotheek. De door deskundigen geadviseerde vergoeding komt de rechtbank redelijk voor. De rechtbank neemt dit advies over en stelt de financieringskosten vast op een bedrag van € 6.500,00.
Premie uit handen breken
2.38.
Aanvankelijk hebben de deskundigen geadviseerd om aan [A] c.s. een vergoeding voor een “premie uit handen breken” toe te kennen, omdat hij noodzakelijkerwijs op korte termijn op zoek moet naar vervangende grond. De provincie voert aan dat de noodzaak om op korte termijn vervangende grond te verwerven ontbreekt en dat de door deskundigen geschatte zoektijd van twee jaar bovendien niet aan te merken is als een korte termijn. [A] c.s. acht de door de deskundigen begrote premie te laag.
2.39.
De deskundigen hebben in het definitieve deskundigenrapport hun standpunt herzien en zijn met de provincie van oordeel dat de noodzaak voor de verwerving van vervangende grond op korte termijn ontbreekt en derhalve een vergoeding voor premie uit handen breken achterwege dien te worden gelaten. Nu [A] c.s. weliswaar vervangende grond zal moeten verwerven maar gezien de beschikbare zoektijd het niet nodig zal zijn om een premie uit handen breken te betalen om de gronden te verwerven, volgt de rechtbank het oordeel van de deskundigen. De rechtbank neemt dit oordeel van deskundigen over en maakt het tot het hare.
Kavelaanvaardingskosten
2.40.
De deskundigen zijn van oordeel dat bij aankoop van vervangende grond door [A] c.s. kavelaanvaardingskosten zullen worden gemaakt die door de provincie vergoed dienen te worden. Deskundigen begroten deze kosten op € 2.000,00. Nu door partijen op dit punt geen bezwaren zijn gemaakt, en deze kosten de rechtbank redelijk voorkomen, zal de rechtbank dit advies volgen.
Omrijschade
2.41.
Naar het oordeel van de deskundigen zal er als gevolg van de aankoop van vervangende grond omrijschade optreden. Deze schade wordt begroot op een bedrag van
€ 3.300,00. De provincie voert aan dat voor vergoeding van deze schade geen aanleiding bestaat, nu op de peildatum door de provincie aangeboden nabijgelegen gronden beschikbaar waren en nog steeds zijn. Het aanbod van deze gronden is door [A] c.s. niet aanvaard. [A] c.s. stelt zich op het standpunt dat de door deskundigen begrote omrijschade te laag is.
2.42.
[A] c.s. voert onweersproken aan dat het aanbod van de provincie een complexere overeenkomst betrof dan enkel de aankoop van vervangende grond voor onderhavige onteigening. [A] c.s. zou bij dit aanbod meer grond inbrengen dan alleen het onteigende omdat de provincie bij dit aanbod ook de gronden ten behoeve van haar plannen voor de “Moordrechtboog” wilde betrekken.
2.43.
De rechtbank is van oordeel het aanbod van de provincie niet kan worden gezien als alleen een aanbod van vervangende grond voor het onteigende, nu dit aanbod meer inleg van grond van [A] c.s. omvatte dan het onteigende. Het aanbod geeft dan ook geen aanleiding om de omrijschade niet te vergoeden. De rechtbank acht de door de deskundigen geadviseerde vergoeding voor de omrijschade redelijk. De rechtbank neemt dit advies over en stelt de omrijschade vast op een bedrag van € 3.300,00.
Slotsom aankoop vervangende grond
2.44.
De deskundigen begroten de vergoeding voor aankoop van vervangende grond door [A] c.s. op een bedrag van € 11.800,00 (€ 6.500,00 + € 2.000,00 + € 3.300,00). De rechtbank neemt het oordeel van de deskundigen over en maakt het tot het hare.
Oogstschade
2.45.
Als gevolg van de onteigening heeft [A] c.s. zijn bieten te vroeg moeten oogsten waardoor hij oogstschade lijdt. In hun rapport hebben de deskundigen een vergoeding voor de oogstschade geadviseerd van € 6.215,00.
2.46.
De provincie heeft ter pleidooi laten weten haar bezwaren tegen deze vergoeding te laten varen. De rechtbank zal deze vergoeding, die haar redelijk voorkomt, dan ook opnemen in de schadeloosstelling voor een bedrag van € 6.215,00.
Exploitatieschade
2.47.
Als gevolg van de onteigening treedt er exploitatieschade op die wordt veroorzaakt door de doorsnijding van de percelen met grondplannummers [grondplannummer 2] en [grondplannummer 3]. In het rapport hebben de deskundigen hiervoor een vergoeding geadviseerd van € 16.430,00. De deskundigen zijn hierbij uitgegaan van exploitatieschade ten gevolge van gebruik van de gronden ten behoeve van bietenteelt. De rechtbank heeft onder ro. 2.35 overwogen dat bij het begroten van de schadeloosstelling geen rekening wordt gehouden met vergoedingen die voortvloeien uit het gebruik van de gronden ten behoeve van bietenteelt.
2.48.
De rechtbank zal daarom bij het vaststellen van de exploitatieschade uitgaan van gebruik voor agrarische doeleinden met de sub-bestemming “Aw” waarbij de percelen als grasland konden worden gebruikt. Dit heeft tot gevolg dat er wel exploitatieschade zal worden begroot, maar voor een lager bedrag dan door de deskundigen is geadviseerd. De rechtbank overweegt dat de exploitatieschade bij het gebruik van de gronden als grasland naar haar oordeel de rente uit het vrijkomend kapitaal niet overstijgt en stelt derhalve de vergoeding hiervoor, in afwijking van het advies van de deskundigen, vast op nihil.
Boeterente
2.49.
Bij pleidooi heeft [A] c.s. desgevraagd toegelicht dat de Rabobank c.s. jegens haar geen aanspraak maakt op vergoeding van een boete(rente) vanwege de (gedeeltelijk) vervroegde aflossing van de hypotheek. Gelet hierop zal de rechtbank aan [A] c.s. hiervoor geen vergoeding toekennen.
Belastingschade
2.49.
De provincie heeft aangeboden dat eventuele belastingschade als gevolg van de onteigening voor partijen bindend zal worden vastgesteld door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) te Rotterdam. [A] c.s. heeft dit aanbod aanvaard. De rechtbank zal de provincie hiertoe dan ook veroordelen.
Slotsom bijkomende schaden
2.50.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de bijkomende schaden in afwijking van het advies van de deskundigen vaststellen op een bedrag van € 113.506,00 (€ 95.491,00 +
€ 11.800,00 + € 6.215,00).
Schaden van derde-belanghebbenden
2.51.
Van derde-belanghebbenden die ter zake het onteigende enig recht op schadeloosstelling zouden hebben is niet gebleken. De deskundigen begroten deze schaden op nihil. De rechtbank zal de deskundigen hierin volgen.
Voorts
Schadeloosstelling
2.52.
De rechtbank is voor het overige niet gebleken dat de deskundigen onjuiste uitgangspunten hebben gehanteerd of relevante factoren over het hoofd hebben gezien. De rechtbank zal de schadeloosstelling voor [A] c.s. deels in afwijking van het advies vaststellen op een bedrag van € 240.631,00 (€ 127.125,00 + € 113.506,00).
Rente
2.53.
De deskundigen hebben geadviseerd de te vergoeden rente over het verschil tussen het voorschot en de definitief vast te stellen schadeloosstelling te bepalen op 2 % per jaar. De rechtbank zal de deskundigen hierin volgen.
2.54.
De provincie zal voorts op de voet van artikel 55 lid 3 Ow aan [A] c.s. over het verschil tussen het voorschot op en de definitief vastgestelde schadeloosstelling vermeerderd met de vergoeding van de renteschade, de wettelijke rente dienen te vergoeden vanaf heden tot de dag der algehele voldoening.
Kosten
2.55.
De kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen bedragen volgens hun opgave € 40.117,07 (inclusief btw). Nu de provincie geen bezwaar maakt tegen de hoogte van deze kosten en deze de rechtbank ook overigens redelijk voorkomen, verstaat de rechtbank dat de provincie als onteigende partij de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen.
2.56.
[A] c.s. maakt aanspraak op vergoeding van de volgende kosten (inclusief btw), waarbij de kosten van Oudijk Makelaardij zijn begroot op 2 % van de vastgestelde schadeloosstelling:
kosten juridische bijstand mr. Cornelisse € 29.812,14
kosten deskundige bijstand van Oudijk Makelaardij € 4.812,62
griffierecht
€ 1.519,00
totaal € 36.143,76
2.57.
De provincie heeft hier geen bezwaar tegen gemaakt, zodat zij als onteigende partij tot betaling van deze kosten, nu deze overigens niet onredelijk voorkomen, zal worden veroordeeld.
Publicatie
2.58.
Ten slotte zal een nieuws- en advertentieblad worden aangewezen ter publicatie van dit vonnis.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
stelt de schadeloosstelling voor [A] c.s. vast op € 240.631,00, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 209.409,00, alsmede op een samengestelde rente van 2 % per jaar over € 31.222,00 vanaf 25 juli 2014;
3.2.
veroordeelt de provincie tot betaling aan [A] c.s. van een bedrag van
€ 31.222,00, vermeerderd met de hiervoor onder 3.1 genoemde rente, de som daarvan te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot aan de dag der algehele voldoening;
3.3.
veroordeelt de provincie tot vergoeding van eventuele zich als gevolg van de onteigening voor [A] c.s. voordoende belastingschade, vast te stellen door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken in Rotterdam
3.4.
verstaat dat de provincie de kosten van de door de rechtbank benoemde deskundigen zal voldoen;
3.5.
veroordeelt de provincie in de kosten van rechtsbijstand en deskundige bijstand aan de zijde van [A] c.s. tot een bedrag van € 34.624,76;
3.6.
veroordeelt de provincie tot betaling aan [A] c.s. van het door hem betaalde griffierecht van € 1.519,00;
3.7.
wijst het “AD Groene Hart” en “Gouwe Koerier” aan als nieuws- en advertentieblad waarin de griffier van deze rechtbank een uittreksel van dit vonnis zal plaatsen.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage, mr. D.R. Glass en mr. J. Berkvens en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2015, in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.type: 2184