Overwegingen
Intrekking
1. De rechtbank stelt vast dat niet door eiseres is betwist dat gelet op het sepot van haar aangifte op 24 mei 2012 is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning. Tijdens de behandeling ter zitting is door de gemachtigde van eisers bevestigd dat het beklag bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering tegen voormeld sepot ongegrond is verklaard door het gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het gerechtshof) op 19 maart 2013.
Afwijzing aanvraag wijziging beperking
2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000, zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag om wijziging van de beperking van 3 april 2013, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Volgens het toepasselijke beleid, ten tijde van de aanvraag neergelegd in paragraaf B16/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), kan een slachtoffer of getuige-aangever van mensenhandel aan wie voor de duur en in het belang van het strafproces tijdelijk verblijf in Nederland was toegestaan en die van oordeel is dat het verblijf dient te worden voortgezet om onaanvaardbare gevolgen bij terugzending te voorkomen, een beroep doen op artikel 3.52 van het Vb 2000.
Van de volgende categorieën slachtoffers kan de aanvraag om voortgezet verblijf, mits zich verder geen algemene weigeringsgrond voordoet, in ieder geval worden ingewilligd:
a. slachtoffers die aangifte hebben gedaan ten behoeve van, of op andere wijze medewerking hebben verleend aan, een strafzaak die uiteindelijk heeft geleid tot een veroordeling;
b. slachtoffers die aangifte hebben gedaan ten behoeve van, of op andere wijze medewerking hebben verleend aan, een strafzaak die uiteindelijk niet heeft geleid tot een veroordeling, die op het moment van de rechterlijke uitspraak reeds gedurende drie jaar of langer op basis van een verblijfsvergunning op grond van B9 in Nederland verblijven.
Indien de strafzaak is geseponeerd, of de zaak binnen drie jaar is geëindigd in vrijspraak kan het slachtoffer voortgezet verblijf aanvragen. In deze gevallen, wordt de aanvraag om voortgezet verblijf beoordeeld conform het hiernavolgend beleid.
Aanvragen om voortgezet verblijf na afloop van de B9-regeling van vreemdelingen die niet onder één van de twee hierboven genoemde categorieën vallen, waaronder slachtoffers mensenhandel wier aangifte of andersoortige medewerking niet tot een strafzaak dan wel rechterlijke uitspraak heeft geleid én getuige-aangevers van mensenhandel, kunnen alleen voor inwilliging in aanmerking komen indien naar het oordeel van de Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden van de vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Bij de beoordeling van een dergelijke aanvraag kunnen de volgende factoren een belangrijke rol spelen:
• risico van represailles jegens betrokkene en haar of zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;
• risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie; en
• de mogelijkheden van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst, rekening houdend met specifieke culturele achtergrond en het eventuele prostitutieverleden van betrokkene, duurzame ontwrichting van familierelaties, de eventuele maatschappelijk opvattingen over prostitutie en het overheidsbeleid ter zake.
De hiervoor genoemde factoren zijn niet de enige factoren die van belang zijn voor de beoordeling of aan het slachtoffer of de getuige-aangever, op grond van klemmende redenen van humanitaire aard verblijf dient te worden toegestaan.
Buiten de reeds genoemde factoren kan bijvoorbeeld gedacht worden aan psychische problemen waarvoor de vreemdeling in Nederland in behandeling is, de zorg die de vreemdeling heeft voor kinderen die in Nederland zijn geboren of een opleiding volgen, de positie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst. Hierbij is nog van belang dat, indien psychische of andere medische omstandigheden worden aangevoerd, dit slechts als onderdeel van de te wegen factoren kan worden meegenomen. Indien het zwaartepunt van de aangevoerde omstandigheden ligt op medische omstandigheden dan ligt beoordeling in het kader van het beleid medische behandeling meer in de rede. Dit geldt eveneens als verblijf wordt beoogd om een medische noodsituatie te voorkomen of als gesteld wordt dat behandeling in het land van herkomst niet mogelijk is.
De vreemdeling geeft aan welke klemmende redenen van humanitaire aard naar zijn mening tot voortgezet verblijf dienen te leiden en onderbouwt het beroep met ter zake relevante gegevens en bescheiden. Het is nadrukkelijk de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling om bij het indienen van de aanvraag om voortgezet verblijf aan te geven welke factoren van belang zijn, en die met ter zake relevante gegevens en bescheiden te onderbouwen. Hij is daartoe de meest gerede partij. (…) Bij de beoordeling van het beroep op klemmende redenen van humanitaire aard, wordt altijd een belangenafweging gemaakt, waarbij de belangen van de vreemdeling worden afgewogen tegen die van de Staat.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, als nader toegelicht in verweer en ter zitting, op het standpunt gesteld dat het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van mensenhandel van eiseres bij gebrek aan voldoende aanwijzing is geseponeerd en dat de verklaringen van eiseres zodanig vaag en summier zijn en zodanige tegenstrijdigheden bevatten dat zij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt slachtoffer van mensenhandel te zijn geworden op de wijze zoals door haar beschreven. Reeds daarom is een risico op represailles niet aannemelijk, aldus verweerder.
Voor wat betreft de overige door eiseres naar voren gebrachte factoren, zoals psychische problemen en de door haar verwachte problemen met herintegratie, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat deze eveneens dienen te worden bezien in relatie tot het slachtofferschap van mensenhandel. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat zowel in het nieuwe beleid als in het oude beleid de aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden, om tot inwilliging te kunnen leiden, rechtstreeks verband moeten houden met mensenhandel. Nu de door eiseres naar voren gebrachte omstandigheden, mede gezien de omstandigheid dat niet aannemelijk is dat zij slachtoffer van mensenhandel is op de wijze zoals door haar beschreven, niet vallen te relateren aan mensenhandel, kunnen deze reeds daarom geen grond geven voor vergunningverlening, aldus verweerder. Dat eiseres mogelijk op andere wijze slachtoffer is geworden van mensenhandel sluit verweerder niet uit. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden waarom van haar, vanwege (het slachtofferschap van) mensenhandel, niet gevergd kan worden Nederland te verlaten, zo begrijpt de rechtbank de toelichting van de gemachtigde van verweerder. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres hierin niet is geslaagd.
4. Eiseres heeft in beroep betoogd dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag. Eiseres heeft betoogd dat het destijds geldende beleid een veel ruimere toets bevat van de humanitaire gronden en daarom als meest gunstige recht dient te worden toegepast.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag ingevolge artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Vw 2000 anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
Gesteld noch gebleken is dat in dit geval anders is bepaald in de Vw 2000 en evenmin is gesteld of gebleken dat het recht zoals dat gold ten tijde van de beschikking voor eiseres gunstiger was. De rechtbank stelt daarom vast dat het recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag van toepassing is. Dit recht was destijds neergelegd in artikel 3.52 van het Vb 2000 en in paragraaf B16/4.5 van de Vc 2000. Anders dan eiseres betoogt, is in het primaire besluit getoetst aan het materiële recht zoals dat gold ten tijde van de aanvraag. Dit blijkt uit pagina 4 en 5 van dit besluit, waarin de relevante passages uit dit beleid worden geciteerd. In het bestreden besluit is geen beperktere toets aangelegd. Deze beroepsgrond faalt reeds hierom.
5. Eiseres heeft in beroep betwist dat het aan haar is om aannemelijk te maken dat zij slachtoffer is van mensenhandel. Zij heeft in dit verband verwezen naar Richtlijn 2011/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 inzake de voorkoming en bestrijding van mensenhandel en de bescherming van slachtoffers daarvan, en ter vervanging van Kaderbesluit 2002/629/JBZ van de Raad (hierna: de richtlijn) en betoogt in het verlengde hiervan dat de bewijslast ten onrechte (ten volle) bij haar is gelegd.
Voor zover het niettemin aan haar zou zijn dit aannemelijk te maken, betoogt zij subsidiair dat haar mensenhandelrelaas wel degelijk aannemelijk is. Gelet op het ontbreken van bedenktijd hadden de correcties en aanvullingen achteraf haar niet mogen worden tegengeworpen. Verweerder heeft voorts ten onrechte het ontbreken van voldoende opsporingsindicaties gelijk gesteld aan de conclusie dat geen sprake is van feitelijk slachtofferschap, aldus eiseres. Zij heeft ten slotte opgemerkt dat verweerder een onduidelijk onderscheid hanteert tussen de aannemelijkheid van het slachtofferschap van mensenhandel en de aannemelijkheid van het slachtofferschap van mensenhandel zoals zij dat heeft beschreven.
Eiseres klaagt voorts dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 3.52 van het Vb 2000. Mede onder verwijzing naar het door haar overgelegde rapport van Defence for Children van 7 oktober 2013 betoogt zij dat zij bij terugkeer in Togo vreest voor represailles van haar vader omdat zij uit het gedwongen huwelijk met een voodoopriester is weggelopen. Zij heeft geen contact meer met haar familie. Haar vader heeft tegenover WAO Afrique aangegeven dat eiseres alsnog haar schuld moet inlossen uit angst voor de vloek en zich bij de voodoopriester zal moeten voegen. Eiseres zal vanwege het weglopen uit het huwelijk en vanwege haar in Nederland geboren zoon [eiser] als een schande voor haar familie worden beschouwd. Zij kan in Togo niet afdoende worden beschermd tegen voodoopraktijken. Herintegratie is hierdoor ook niet mogelijk. Er zijn geen opvanghuizen voor volwassen slachtoffers van mensenhandel, aldus eiseres. Ten slotte heeft eiseres betoogd, mede onder verwijzing naar voornoemd rapport van Defence for Children, dat meerdere van de in het beleid genoemde overige factoren, waaronder haar medische omstandigheden, de zorg die zij heeft voor haar in Nederland geboren zoon [eiser] en de positie van alleenstaande vrouwen in Togo, van toepassing zijn.
Het betoog van eiseres slaagt niet, gelet op het volgende.
Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat het aan eiseres is aannemelijk te maken dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel op de wijze zoals door haar is omschreven. Dat eiseres gedetailleerde verklaringen heeft afgelegd, volstaat niet. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de richtlijn geen aanleiding hier anders over te denken. Evenmin dwingt de richtlijn tot de conclusie dat slachtofferschap van mensenhandel aangenomen dient te worden enkel op grond van de aangifte van eiseres van mensenhandel en de hierna aan haar verleende verblijfsvergunning. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover prejudiciële vragen te stellen. In dit kader merkt de rechtbank nog op, dat de richtlijn blijkens preambule 17 weliswaar specifieke beschermende maatregelen voor slachtoffers van mensenhandel bevat, maar geen betrekking heeft op voorwaarden voor hun verblijf op het grondgebied van de lidstaten. De richtlijn bevat dus geen regels voor het verkrijgen van rechtmatig verblijf op het grondgebied van een lidstaat.
In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht is geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het mensenhandelrelaas van eiseres niet aannemelijk is. Verweerder heeft in dit verband terecht belang gehecht aan het sepot en aan de in de besluiten benoemde verklaringen die op onderdelen vaag, summier en tegenstrijdig zijn. Voor zover eiseres heeft betoogd dat gelet op het ontbreken van bedenktijd de correcties en aanvullingen achteraf haar niet mogen worden tegengeworpen, wijst de rechtbank op de (voorbereidings)tijd tussen de brief van de gemachtigde van 8 maart 2012, waarin zij meedeelt dat eiseres aangifte wegens mensenhandel wenst te doen, en de aangifte op 4 april 2012. Verder valt uit de verklaringen van eiseres zoals afgelegd bij haar aangifte niet op te maken dat zij niet in staat was (volledig en juist) te verklaren. Ten slotte hebben de correcties en aanvullingen geleid tot nader onderzoek, zoals opgedragen door het gerechtshof.
Verweerder stelt zich eveneens terecht op het standpunt dat de aangevoerde bijzondere individuele omstandigheden ook onder het van toepassing zijnde recht rechtstreeks verband moeten houden met mensenhandel.
Weliswaar stond dit ten tijde van belang, anders dan nu in paragraaf B9/12 van de Vc 2000, nog niet met zoveel woorden in het beleid, maar uit de toelichting bij het huidige beleid in het besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 18 maart 2014, nummer WBV 2014/8, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 valt af te leiden dat met deze toevoeging geen inhoudelijke wijziging is beoogd. Uit de tekst en ratio van het beleid dat ten tijde van belang gold, te weten paragraaf B16/4.5 van de Vc 2000, dat is geschreven voor mogelijke slachtoffers van mensenhandel, blijkt ook zonder dat dit daarin expliciet is verwoord dat de bijzondere individuele omstandigheden een rechtstreeks verband met mensenhandel dienen te hebben. De rechtbank verwijst in dit kader nog naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 17 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4301). Dat deze uitspraak toepassing mist, omdat de uitspraak vóór de implementatie van de richtlijn is gedaan, volgt de rechtbank niet, mede gelet op hetgeen hiervoor over de invloed van de richtlijn op deze zaak is geoordeeld. Nu verweerder zich op het standpunt mocht stellen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel op de wijze zoals door haar verklaard en eiseres, hoewel verweerder de mogelijkheid openlaat dat zij op enige andere wijze slachtoffer van mensenhandel is geweest, hier ook geen ander relaas tegenover heeft gezet, heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat de aangevoerde omstandigheden niet kunnen leiden tot inwilliging van de aanvraag, nu deze omstandigheden niet rechtstreeks verband houden met een (aannemelijk geacht) slachtofferschap van mensenhandel.
6. Eiseres heeft in beroep voorts betoogd dat de belangen van haar zoon[eiser] op de eerste plaats dienen mee te wegen.
De rechtbank vat dit op als een beroep op artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Hierin is bepaald dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 7 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV3716) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de rechtbank in dit verband te worden getoetst of verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft het bestreden besluit er geen blijk van dat verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van [eiser]. De beroepsgrond faalt daarom.
7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden de aanvraag van eiseres om wijziging van de beperking van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de beperking ‘voortgezet verblijf’ (thans: ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’) afgewezen.
8. Eiseres heeft in beroep ten slotte betoogd, zo begrijpt de rechtbank, dat verweerder ten onrechte niet ambtshalve de toets neergelegd in de artikelen 3.6 onderscheidenlijk 6.1d van het Vb 2000, heeft uitgevoerd. Volgens eiseres is de “uitwerking stroomlijning toelatingsprocedure” ook van toepassing bij een verlengings- dan wel wijzigingsaanvraag als hier aan de orde.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt deze beroepsgrond. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van het Vb 2000, kan bij afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 alsnog ambtshalve een dergelijke verblijfsvergunning worden verleend:
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM);
b. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever, slachtoffer of getuige-aangever is van mensenhandel, bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, onder a, b of c;
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder a;
d. onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46; of
e. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid uitsluitend van toepassing indien de aanvraag betrekking had op een verblijfsvergunning:
a. op grond dat de uitzetting van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM;
b. onder een beperking verband houdend met medische behandeling als bedoeld in artikel 3.46;
c. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden aan de vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder a; of
d. onder een beperking verband houdend met tijdelijke humanitaire gronden als bedoeld in artikel 3.48, tweede lid, onder b.
Ingevolge het vijfde lid zijn onder meer het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing, indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, wordt ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen.
Ingevolge het eerste lid van artikel 6.1d van het Vb 2000 wordt bij afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Vw 2000, tenzij op grond van artikel 3.6, eerste lid, alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning is verstrekt.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid uitsluitend van toepassing indien de aanvraag betrekking had op een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, en het de eerste zodanige aanvraag betrof.
Ingevolge het derde lid is het eerste lid van overeenkomstige toepassing indien de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, wordt ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen, met dien verstande dat in dat geval de ambtshalve beoordeling uitsluitend plaatsvindt indien de vreemdeling de voor die beoordeling relevante medische gegevens en overige bescheiden heeft overgelegd.
Hoewel de ingevolge artikel 3.6, eerste lid, onderscheidenlijk 6.1d, eerste lid, van het Vb 2000 te verrichten ambtshalve beoordeling zich gelet op het bepaalde in artikel 3.6, vijfde lid en artikel 6.1d, derde lid ook uitstrekt tot situaties waarin een reguliere verblijfsvergunning is ingetrokken of de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur is afgewezen, missen deze bepalingen niettemin toepassing. Ingevolge artikel 3.6, tweede lid, gelezen in samenhang met het tweede lid van artikel 6.1d, van het Vb 2000, is verweerder immers slechts gehouden tot een zodanige ambtshalve beoordeling als de (oorspronkelijke) aanvraag betrekking had op een verblijfsvergunning als limitatief genoemd in artikel 3.6, tweede lid, van het Vb 2000. Nu hiervan geen sprake was, was verweerder bij de intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning dan wel de beoordeling van de voorliggende aanvraag niet gehouden tot een ambtshalve beoordeling als door eiseres bepleit..
Verblijfsvergunning zoon [eiser]
9. Eiseres heeft in beroep betoogd dat [eiser] recht heeft op een afgeleide verblijfsvergunning.
Onder verwijzing naar het vorenstaande ten aanzien van eiseres, en gelet op het afhankelijke karakter van zijn aanvraag, komt de rechtbank ten aanzien van het beroep van [eiser] niet tot een andere conclusie.
10. De beroepen zijn ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.