201404330/1/V1.
Datum uitspraak: 17 november 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 mei 2014 in zaak nr. 12/39962 in het geding tussen:
[vreemdeling 1], mede voor haar minderjarig kind (hierna: vreemdeling 2, tezamen: de vreemdelingen),
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 5 juni 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van vreemdeling 1 om wijziging van de beperking van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, een aanvraag van vreemdeling 2 om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen en deze vergunningen ingetrokken.
Bij besluit van 4 december 2012 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door vreemdeling 1, mede voor vreemdeling 2, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 mei 2014 heeft de rechtbank het daartegen door vreemdeling 1, mede voor vreemdeling 2, ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: zijn rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000, zoals dat luidde ten tijde van belang, (hierna: het Vb 2000) kan, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad en van wie naar het oordeel van de staatssecretaris wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
Volgens paragraaf B16/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, (hierna: de Vc 2000) kunnen aanvragen om voortgezet verblijf van slachtoffers van mensenhandel wier aangifte of andersoortige medewerking niet tot een strafzaak dan wel rechterlijke uitspraak heeft geleid en getuige-aangevers, alleen voor inwilliging in aanmerking komen, indien naar het oordeel van de staatssecretaris wegens bijzondere individuele omstandigheden van een vreemdeling niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet louter op grond van het beëindigen van het strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van mensenhandel van vreemdeling 1 heeft mogen aannemen dat zij geen slachtoffer van mensenhandel is en voorts onvoldoende heeft gemotiveerd dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Kameroen risico loopt op represailles of vervolging.
De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 3.52 van het Vb 2000 hem een grote mate van beoordelingsvrijheid biedt en dat hij zijn standpunt dat niet is komen vast te staan dat de vreemdeling slachtoffer is geworden van mensenhandel en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij terugkeer naar Kameroen risico loopt op represailles of vervolging vanwege mensenhandel, gelet op hetgeen daarover is opgenomen in het besluit, deugdelijk heeft gemotiveerd.
3.1. In het besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het de eigen verantwoordelijkheid is van een vreemdeling om bij het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel voortgezet verblijf aan te geven welke factoren van belang zijn en die met ter zake relevante gegevens en bescheiden te onderbouwen. Volgens de staatssecretaris heeft vreemdeling 1 niet aannemelijk gemaakt dat zij slachtoffer is van mensenhandel nu het gerechtshof te Leeuwarden (hierna: het gerechtshof) het beklag bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering tegen de beslissing van het openbaar ministerie om af te zien van vervolging voor mensenhandel, bij beschikking van 28 juli 2011 ongegrond heeft verklaard en zij dit bovendien ook anderszins niet heeft onderbouwd.
3.2. De staatssecretaris heeft zich aldus terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat vreemdeling 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij slachtoffer is geweest van mensenhandel en bij terugkeer naar Kameroen heeft te vrezen voor represailles van mensenhandelaren. Uit de omstandigheid dat aan vreemdeling 1 naar aanleiding van haar aangifte gedurende het strafproces een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking zoals genoemd in hoofdstuk B9 van de Vc 2000 is verleend kan niet worden afgeleid dat de staatssecretaris dat slachtofferschap in die procedure aannemelijk heeft geacht, nu die verblijfsvergunning op grond van de als aanvraag aangemerkte aangifte van de vreemdeling wordt verleend met het oog op dat strafproces en daaraan volgens paragraaf B9/8.1 van de Vc 2000 de grond komt te ontvallen wanneer, zoals in dit geval, de strafzaak door het openbaar ministerie wordt geseponeerd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. In beroep heeft vreemdeling 1 aangevoerd dat het strafproces nog niet is geëindigd omdat zij tegen voormelde beschikking van het gerechtshof een klacht heeft ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM). Volgens de vreemdeling is intrekking van de aan haar verleende vergunning in strijd met artikel 4 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en met het zorgvuldigheidsbeginsel, nu haar als slachtoffer van mensenhandel niet langer bescherming wordt geboden.
De enkele omstandigheid dat vreemdeling 1 bedoelde klacht heeft ingediend betekent niet dat de beschikking van het gerechtshof geen rechtskracht heeft en laat onverlet dat volgens paragraaf B9/8.1 van de Vc 2000 bij een sepot de grond aan de aan haar verleende verblijfsvergunning komt te ontvallen. Het betoog van vreemdeling 1 dat haar als slachtoffer van mensenhandel ten onrechte niet langer bescherming wordt geboden faalt reeds omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarvan slachtoffer is.
Het betoog faalt.
6. Nu, gelet op wat hiervoor onder 3.2 is overwogen, er van moet worden uitgegaan dat vreemdeling 1 geen slachtoffer is van mensenhandel, kan zij reeds daarom niet op grond van paragraaf B16/4.5 van de Vc 2000 in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd krachtens artikel 3.52 van het Vb 2000. Hetgeen zij in beroep overigens heeft aangevoerd met betrekking tot bijzondere individuele omstandigheden die haars inziens meebrengen dat van de vreemdelingen niet kan worden gevergd dat zij Nederland verlaten, behoeft in dit verband geen bespreking.
7. Vreemdeling 1 heeft voorts aangevoerd dat zij de zorg heeft over vreemdeling 2 en dat hun uitzetting in strijd is met het in artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van hun privéleven zoals dat invulling heeft gekregen gedurende hun rechtmatig verblijf hier te lande. Voorts heeft zij betoogd dat het besluit in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK) omdat de staatssecretaris daarin onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van vreemdeling 2.
De staatssecretaris heeft zich in het besluit niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verblijfsduur van de vreemdelingen in Nederland niet zodanig lang is dat inmenging in hun privéleven onevenredig is en heeft niet ten onrechte geen doorslaggevende betekenis toegekend aan de omstandigheid dat vreemdeling 1 haar inburgeringstraject heeft afgerond, lessen Nederlands volgt en via de gemeente waarin zij woonachtig is een cursus volgt en in de toekomst uitzicht zal hebben op betaald werk. De vreemdelingen hebben niet aannemelijk gemaakt dat hun terugkeer naar Kameroen een zodanig ongunstig effect op hun geestelijk of lichamelijk welzijn zal hebben dat hierdoor hun rechten ingevolge artikel 8 van het EVRM zouden kunnen worden geschonden. Het besluit geeft er, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK, geen blijk van dat de staatssecretaris zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van vreemdeling 2.
Voor zover vreemdeling 1 betoogt dat haar uitzetting en die van vreemdeling 2 in strijd is met artikel 8 van het EVRM omdat zij vanwege haar geestelijk welzijn en het ontbreken van psychologische hulp in Kameroen het gezinsleven met vreemdeling 2 aldaar niet zal kunnen voortzetten, faalt dat betoog reeds omdat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vreemdeling 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat zodanige hulp in Kameroen niet kan worden verkregen.
8. De staatssecretaris heeft gelet op het voorgaande terecht geweigerd aan de vreemdelingen krachtens artikel 3.52 van het Vb 2000 verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd te verlenen.
9. Het beroep is reeds hierom ongegrond. Hetgeen vreemdeling 1 overigens heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 mei 2014 in zaak nr. 12/39962;
III. verklaart het door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 november 2014
412.