In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 januari 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorzieningen met betrekking tot de zorgregeling voor minderjarigen na een echtscheiding. De verzoeken tot toevertrouwing van de minderjarigen aan zowel de man als de vrouw zijn afgewezen. De rechtbank oordeelde dat beide ouders gelijkelijk verantwoordelijk zijn voor de dagelijkse zorg van de kinderen. Dit besluit volgde op een eerdere beschikking van 6 augustus 2014, waarin de Raad voor de Kinderbescherming was verzocht om een onderzoek en advies te geven over de zorgregeling.
De rechtbank heeft de huidige co-ouderschapsregeling, die in de eerdere beschikking was vastgesteld, gehandhaafd. De Raad voor de Kinderbescherming adviseerde om deze regeling voort te zetten, omdat de ouders, ondanks de spanningen van de echtscheiding, in staat waren om de zorg voor de kinderen goed te organiseren. De rechtbank was van mening dat het in het belang van de minderjarigen was om zoveel mogelijk rust te creëren in deze turbulente periode.
De rechtbank heeft bepaald dat de minderjarigen in een cyclus van twee weken bij de ouders verblijven, waarbij de kinderen in de oneven weken bij de man en in de even weken bij de vrouw zijn. De beslissing om de verzoeken tot toevertrouwing af te wijzen, is genomen met het oog op de tijdelijke aard van de zorgverdeling en de noodzaak om de dagelijkse verzorging en opvoeding door beide ouders te waarborgen. De uiteindelijke beslissing over de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen zal in een bodemprocedure worden behandeld.