ECLI:NL:RBDHA:2015:4285

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
16 april 2015
Zaaknummer
C-09-484638 KG ZA 15-331
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over de opheffing van beslag en bepaling van een beslagvrije voet

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats], een kort geding aangespannen tegen Gerechtsdeurwaarderskantoor Nassauplein B.V. en de gerechtsdeurwaarders en incassobureau [X, Y en Z]. Eiser vordert primair de opheffing van een beslag dat op zijn huurinkomsten is gelegd door gedaagde, en subsidiair de bepaling van een beslagvrije voet. De achtergrond van het geschil is dat gedaagde op verzoek van WAGTD B.V. op 27 januari 2015 beslag heeft gelegd op de huurpenningen die eiser ontvangt van zijn huurders. Eiser stelt dat hij de huurinkomsten nodig heeft voor het betalen van zijn hypotheeklasten en dat hij in financiële problemen verkeert door het beslag.

De voorzieningenrechter heeft op 8 april 2015 geoordeeld dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn primaire vordering, omdat de beslaglegger, WAGTD, de schuldeiser is en niet gedaagde. Eiser kan zijn vordering tot opheffing van het beslag niet tegen gedaagde richten, aangezien gedaagde slechts de uitvoering van het beslag verzorgt. De subsidiaire vordering tot bepaling van een beslagvrije voet is eveneens afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat eiser al een verzoekschrift had ingediend bij de kantonrechter, wat de aangewezen procedure is voor het vaststellen van een beslagvrije voet. Eiser is veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.021,--.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/484638 / KG ZA 15/331
Vonnis in kort geding van 8 april 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. C.I. Zaad te Den Haag,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Gerechtsdeurwaarderskantoor Nassauplein B.V., onder meer handelend onder de naam
[X, Y en Z] gerechtsdeurwaarders en incassobureau,
gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
gedaagde,
verschenen in de personen van mevrouw mr. S. Ghazizadeh en de heer W.G. van der Velde.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 3 april 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Gedaagde heeft op 27 januari 2015 op verzoek van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WAGTD B.V., gevestigd te Den Haag (hierna: WAGTD), op grond van een vonnis van 14 maart 2012, gewezen in een zaak van WAGTD tegen [eiser], executoriaal derdenbeslag gelegd (hierna: het beslag). Het beslag is gelegd op alle vorderingen die eiser heeft op de heer [B] en mevrouw [A] (de derde-beslagenen), meer in het bijzonder op de door hen aan eiser verschuldigde huurpenningen. Hierbij is door gedaagde aangezegd dat de beslagvrije voet nihil is.
1.2.
Enkele jaren geleden heeft eiser tegen gedaagde een procedure gevoerd bij de sector kanton van deze rechtbank, waarin hij de kantonrechter heeft verzocht de beslagvrije voet vast te stellen op € 1.232,08 per maand in plaats van op het op dat moment geldende bedrag van € 632,08 per maand. Dit heeft geresulteerd in een beschikking van 26 juli 2012, waarin de kantonrechter de beslagvrije voet heeft vastgesteld op € 1.032,08. Daartoe heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat zij aanleiding ziet om de inkomsten uit huur van € 600,- per maand deels buiten beschouwing te laten bij de vaststelling van de beslagvrije voet, en wel tot een bedrag van € 400,- per maand. Het betreffende loonbeslag is geëindigd doordat eiser bij de betrokken werkgever uit dienst is getreden in februari 2014.

2.Het geschil

2.1.
Eiser vordert, zakelijk weergegeven:
primairte bepalen dat het beslag onrechtmatig is en dat dit dient te worden opgeheven, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
subsidiaireen beslagvrije voet te bepalen, waarnaar gedaagde het beslag dient aan te passen;
met veroordeling van gedaagde in de proceskosten, de nakosten, de advocaatkosten en de boetekosten van het beslag.
2.2.
Daartoe voert eiser, samengevat, het volgende aan. Gedaagde dient rekening te houden met een beslagvrije voet. Eiser heeft de huurpenningen waar beslag op is gelegd immers nodig voor de betaling van zijn hypotheeklasten. Zijn totale inkomsten bedragen namelijk € 2.250,- per maand (een salaris van € 1.144,- per maand, € 656,- per maand aan huurinkomsten betreffende de verhuur van zijn onderverdieping aan de heer [B] en € 450,- per maand aan huurinkomsten betreffende de verhuur van de zolderdieping aan mevrouw [C]). Hiertegenover staan maandelijkse lasten van € 2.375,- (onder meer zijnde een hypotheeklast van € 1.786,- per maand, ziektekostenpremie, belastingen en aflossingen van schulden). Eiser komt derhalve maandelijks geld tekort en door het beslag op de huurpenningen komt hij in grote financiële problemen. Gedaagde is hiervan op de hoogte, als ook van hetgeen in 2012 in de beschikking is bepaald. Met de uitkomst daarvan dient thans ook rekening te worden gehouden.
2.3.
Gedaagde voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Eiser kan niet in zijn primaire vordering worden ontvangen. De beslaglegger en dus de wederpartij van eiser is immers de schuldeiser, zijnde WAGTD, en niet gedaagde. Gedaagde voert de beslaglegging slechts uit in opdracht van WAGTD. Niet valt in te zien dat en waarom de omstandigheid dat gedaagde ter zitting is verschenen dit anders maakt, zoals eiser heeft betoogd. Gedaagde is immers ter zitting verschenen om een niet-ontvankelijkheidsverweer te voeren, zoals zij overigens ook reeds voor de zitting aan eiser heeft aangekondigd. Evenmin kunnen de door eiser aangevoerde omstandigheden dat WAGTD woonplaats heeft gekozen bij gedaagde en dat gedaagde blijkbaar bevoegd was om namens WAGTD met eiser te onderhandelen en zij de beslagvrije voet bepaalt, tot een ander oordeel leiden. Dit alles maakt gedaagde immers nog niet de wederpartij van eiser in dit executiegeschil.
3.2.
Verder is gebleken dat eiser reeds een verzoekschrift ex artikel 475f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft ingediend bij de kantonrechter van deze rechtbank. Dat is de aangewezen procedure om te bewerkstelligen wat eiser met zijn subsidiaire vordering beoogt. Voor het treffen van een dergelijke voorziening in kort geding is alleen plaats in spoedeisende gevallen, waarin de uitkomst van de procedure bij de kantonrechter niet kan worden afgewacht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is in dit geval, waarin de mondelinge behandeling van het verzoek bij de kantonrechter is gepland op 8 april 2015, zijnde vijf dagen na de zitting in dit kort geding, zo heeft eiser desgevraagd ter zitting verklaard. De enkele vermelding door eiser van zijn maandelijkse inkomsten en lasten, de stelling dat hij in financiële nood zit en dat de hypotheeknemer hem aanspreekt op zijn betalingsachterstand, is daartoe onvoldoende. De voorzieningenrechter heeft hierbij tevens in aanmerking genomen dat genoegzaam is gebleken dat eiser heeft nagelaten om aan gedaagde voldoende inzicht te geven in zijn recente inkomsten en lasten, die sinds 2012 in ieder geval voor wat betreft zijn inkomsten uit dienstbetrekking zijn gewijzigd. Dat lag wel op de weg van eiser en daarbij kon hij niet volstaan met een verwijzing naar bij gedaagde bekende gegevens uit 2012 en naar de door eiser reeds aan andere deurwaarders verstrekte informatie. De subsidiaire vordering zal derhalve worden afgewezen.
3.3.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Nu gedaagde in persoon heeft geprocedeerd, zal ingevolge artikel 238 Rv een bedrag aan reis-, verblijf- en verletkosten worden toegekend, welk bedrag zal worden vastgesteld op € 408,-.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn primaire vordering;
- wijst het subsidiair gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van gedaagde begroot op € 1.021,--, waarvan € 613,-- aan griffierecht en € 408,- aan reis-, verblijf- en verletkosten.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 8 april 2015.
ts