ECLI:NL:RBDHA:2015:4259

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
16 april 2015
Zaaknummer
C/09/479772 / KG RK 14-2473
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 26 januari 2015 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoeker, die in een eerdere procedure betrokken was, stelde dat de gewraakte rechter, mr. J.L.E. Bakels, partijdig was omdat zij eerder had geoordeeld in een zaak die verband hield met dezelfde documenten. De wrakingskamer oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de rechter eerder in een vergelijkbare zaak had geoordeeld, niet voldoende was om te concluderen dat er sprake was van partijdigheid of een schijn van partijdigheid. De wrakingskamer benadrukte dat rechters in staat zijn om in elke zaak een onbevangen oordeel te geven, ongeacht eerdere uitspraken over vergelijkbare rechtsvragen. Verzoeker had geen concrete feiten of omstandigheden aangedragen die de vrees voor partijdigheid konden rechtvaardigen. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en het proces in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2014/75
zaak-/rekestnummer: C/09/479772 / KG RK 14-2473
SRG: 14/8498
datum beschikking: 26 januari 2015
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht, in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. J.L.E. Bakels,
rechter in de rechtbank Den Haag, Team bestuursrecht (hierna: de rechter).
Belanghebbende is het College van procureurs-generaal,
vertegenwoordigd door mr. P. Hirschhorn.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

[verzoeker] heeft op 31 januari 2014 een verzoek tot informatieverstrekking gedaan bij het ressortsparket te Den Haag. Tegen de op 19 juni 2014 gegeven reactie op zijn verzoek is hij in bezwaar gekomen. Tegen de reactie op zijn bezwaarschrift is [verzoeker] in beroep gekomen. De onderhavige hoofdzaak betreft dit beroep.
[verzoeker] heeft zich in een eerdere beroepsprocedure, bij de rechtbank bekend onder nummer SGR 14/4786, op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, het ressortsparket Den Haag te laat heeft beslist op het verzoek van 31 januari 2014 en daarom dwangsommen heeft verbeurd. In deze eerdere beroepsprocedure zijn ook dwangsombesluiten betrokken. De thans gewraakte rechter heeft op 15 oktober 2014 onder meer beslist over de vraag of dwangsommen verschuldigd zijn ter zake van de volgens [verzoeker] te laat gegeven reactie op zijn verzoek van 31 januari 2014. Deze vraag heeft de rechter ontkennend beantwoord. In zowel het onderhavige beroep als in het eerdere beroep ligt respectievelijk als hoofdvraag en als voorvraag voor of, zakelijk weergegeven, het verzoek van 31 januari 2014 een aanvraag is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: AWB) en of de daarop gegeven reactie een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de AWB.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 12 januari 2015 is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Verzoeker heeft schriftelijk bericht niet ter zitting te zullen verschijnen.
De rechter heeft schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek. Ook zij heeft meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.

3.Het standpunt van verzoeker

Verzoeker stelt dat de rechter op 15 oktober 2014 uitspraak heeft gedaan in de zaak met nummer SRG 14/4786. Tegen het besluit is hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist. De onderhavige hoofdzaak ziet volgens verzoeker op dezelfde documenten als de zaak waarin de rechter eerder heeft geoordeeld. Dit brengt volgens verzoeker de schijn van onpartijdigheid en van vooringenomenheid met zich.

4.Het standpunt van de rechter

De rechter refereert zich aan het oordeel van de wrakingskamer.

5.De beoordeling

Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
De wrakingskamer overweegt dat de enkele omstandigheid dat de gewraakte rechter in een eerdere zaak waarin dezelfde documenten als in de hoofdzaak juridisch gekwalificeerd moesten worden (voor verzoeker onwelgevallig) heeft geoordeeld, niet meebrengt dat deze rechter partijdig zou zijn of dat er sprake is van uiterlijke schijn dat die onpartijdigheid ontbreekt. Uitgangspunt is immers dat rechters in het algemeen, en dus ook deze rechter, in staat zijn om in iedere zaak een onbevangen oordeel te geven en iedere zaak, ook indien daarin dezelfde rechtsvragen aan de orde zijn als in een eerdere zaak, op zijn juridische merites te beoordelen. Dit behoort tot de normale, uit de benoeming van de rechter voortvloeiende taak.
Door verzoeker zijn verder geen concrete feiten of omstandigheden gesteld die de vrees rechtvaardigen dat, in afwijking van bedoeld uitgangspunt, de rechter in deze zaak niet meer tot het geven van een onbevangen oordeel in staat zou zijn. Het verzoek om wraking zal dan ook worden afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoeker;
• de rechter mr. J.L.E. Bakels;
• de belanghebbende, het College van procureurs-generaal.
Deze beslissing is gegeven door mrs. D. Aarts, S.J. Hoekstra-van Vliet en R. Cats, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2015.