ECLI:NL:RBDHA:2015:4177
Rechtbank Den Haag
- Kort geding
- Rechtspraak.nl
Executiegeschil gevangenisstraf en herkenningsprocedure in kort geding
In deze zaak heeft eiser [A] de Staat der Nederlanden gedagvaard in een kort geding, waarin hij vordert om onmiddellijk in vrijheid te worden gesteld. De achtergrond van de zaak betreft een gevangenisstraf die aan een andere persoon, [B], is opgelegd, maar waarbij [A] stelt dat hij niet de veroordeelde is. De voorzieningenrechter heeft op 19 maart 2015 uitspraak gedaan. De zaak is behandeld op 17 maart 2015, waarbij [A] aanvoert dat de executie van het strafvonnis onrechtmatig is, omdat hij niet de veroordeelde is, het vonnis nog niet onherroepelijk is en het recht tot executie zou zijn verjaard. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [A] niet de bij vonnis van 9 augustus 2001 veroordeelde is, maar dat er voldoende aannemelijk is dat hij feitelijk de persoon is die bij het strafvonnis is veroordeeld. De vordering van [A] is afgewezen, omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat er geen grond is voor invrijheidstelling. De vordering tot erkenning van de identiteit van de veroordeelde kan niet in kort geding worden behandeld. De voorzieningenrechter heeft ook geoordeeld dat het recht tot executie van het strafvonnis niet is verjaard, omdat de verjaringstermijn langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering. De vordering van [A] is afgewezen en hij is veroordeeld in de kosten van het geding.