ECLI:NL:RBDHA:2015:4176

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 maart 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
C-09-484518 KG ZA 15-323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van vervangende hechtenis in verband met schadevergoedingsmaatregelen afgewezen

In deze zaak heeft eiser Telg, thans gedetineerd in de PI Alphen aan den Rijn, de Staat der Nederlanden gedagvaard in verband met de tenuitvoerlegging van vervangende hechtenis die was opgelegd wegens het niet voldoen aan schadevergoedingsmaatregelen. De voorzieningenrechter heeft op 19 maart 2015 uitspraak gedaan in kort geding. Telg vorderde de opheffing van de vervangende hechtenis, stellende dat hij financieel niet in staat was om aan de betalingsverplichtingen te voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Telg eerder een betalingsregeling had getroffen, maar deze niet volledig had nagekomen. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij werd gesteld dat de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis rechtmatig was, ook al was Telg in betalingsonmacht. De voorzieningenrechter oordeelde dat de wetgeving en de Aanwijzing executie van het CJIB in de weg stonden aan de door Telg voorgestelde betalingsregeling. De rechtbank concludeerde dat de vordering van Telg moest worden afgewezen, omdat de vervangende hechtenis niet onrechtmatig was en de Staat verplicht was om de veroordeling van de strafrechter ten uitvoer te leggen. Telg werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/484518 KG ZA 15/323
Vonnis in kort geding van 19 maart 2015
in de zaak van
[eiser],
thans gedetineerd in de PI Alphen aan den Rijn, te Alphen aan den Rijn,
eiser,
advocaat mr. S. Meijer te Beverwijk,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.A. Dictus te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘Telg’ en ‘de Staat’.

1.Het procesverloop

Telg heeft de Staat op 13 maart 2015 doen dagvaarden om op 17 maart 2015 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Op die datum is de zaak ook behandeld. Op 19 maart 2015 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 17 maart 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij (onherroepelijk) vonnis van 15 februari 2013 heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank Telg in de zaak met parketnummer 09/720952-12 wegens – kort gezegd – de eendaadse samenloop van medeplegen van vrijheidsberoving en medeplegen van bedreiging veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Bij datzelfde vonnis zijn aan Telg vier schadevergoedingsmaatregelen opgelegd voor een totaalbedrag van € 9.616,95, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarbij is – kort gezegd – bepaald dat wanneer niet (volledig) wordt betaald, onder handhaving van de betalingsverplichting, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van (in totaal) 136 dagen.
2.2.
De tenuitvoerlegging van de schadevergoedingsmaatregelen is overgedragen aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: ‘het CJIB’).
2.3.
Bij brief van 2 oktober 2013 heeft Telg het CJIB verzocht om een betalingsregeling te treffen ter voldoening van de schadevergoedingsmaatregelen, inhoudende betaling van
€ 15,-- per maand. Het CJIB heeft Telg bij brief van 9 oktober 2013 – kort gezegd – een voorlopige betalingsregeling toegestaan, bestaande uit 12 maandelijkse termijnen van
€ 15,--. Daarbij is aangegeven dat indien een termijnbedrag niet tijdig is voldaan, de betalingsregeling komt te vervallen en het alsdan openstaande bedrag in één keer moet worden betaald. Verder is meegedeeld dat indien Telg na ommekomst van de betalingsregeling opnieuw in aanmerking wenst te komen voor een betalingsregeling, hij daartoe voor
9 oktober 2014 een nieuw voorstel dient te doen.
2.4.
In de maanden november 2013, december 2013, januari 2014, maart 2014 en
april 2014 heeft Telg € 15,-- per maand aan het CJIB voldaan. Daarna heeft hij geen betalingen meer verricht.
2.5.
Op 7 juni 2014 heeft het CJIB Telg aangeschreven tot volledige voldoening van de schadevergoedingsmaatregelen. Nadat betaling uitbleef, heeft het CJIB hem op
21 juli 2014 en vervolgens op 5 september 2014 aanmaningen gestuurd. Op 25 oktober 2014 heeft het CJIB de zaak voor aansluitende executie aangeboden aan de penitentiaire inrichting waar Telg op dat moment verbleef.
2.6.
Bij brief van 29 oktober 2014 heeft Telg het CJIB verzocht om opnieuw een betalingsregeling met hem te treffen. Telg heeft daarbij voorgesteld de vordering na zijn invrijheidstelling in termijnen te voldoen. Dit verzoek heeft het CJIB bij brief van
19 november 2014 afgewezen.
2.7.
Sinds 13 januari 2015 is Telg gedetineerd in verband met de tenuitvoerlegging van de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis van 136 dagen. Ten tijde van de mondelinge behandeling van dit kort geding bedroeg het verschuldigde bedrag in totaal € 11.781,18.

3.Het geschil

3.1.
Telg vordert – zakelijk weergegeven – de vervangende hechtenis met onmiddellijke ingang op te heffen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.2.
Daartoe voert Telg het volgende aan. Telg is wel bereid het bedrag van de schadevergoedingsmaatregelen te voldoen, maar is daartoe financieel niet in staat. Dat hij na april 2014 geen uitvoering meer heeft gegeven aan de betalingsregeling, is een gevolg van het feit dat hij rond die tijd binnen de penitentiaire inrichting is overgeplaatst naar een andere afdeling waar hij minder betaald kreeg voor de door hem verrichte arbeid. Als gevolg daarvan kwam Telg in een schrijnende situatie te verkeren en gelet hierop mocht hem een nieuwe betalingsregeling niet worden ontzegd. Telg voert verder aan dat onder deze omstandigheden de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis onrechtmatig is, omdat die niet beantwoordt aan het doel van de schadevergoedingsmaatrelen, te weten voortvarende voldoening van de betalingsverplichting. De vervangende hechtenis is volgens Telg ook in strijd met het bepaalde in artikel 5, lid 1, sub b, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). Ten slotte voert Telg aan dat niet alleen hijzelf maar ook de benadeelden ten gunste van wie de schadevergoedingsmaatregelen zijn opgelegd en de Staat zijn gebaat bij zijn onmiddellijke invrijheidstelling. Eerst dan zal hij namelijk in staat zijn om een substantieel inkomen te verwerven om aan de betalingsverplichting te voldoen en kunnen de kosten van detentie worden uitgespaard.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Aangezien Telg aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt, is de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering. Telg is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat.
4.2.
Bij de beoordeling van dit geschil staat voorop dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, zoals in dit geval de aan Telg opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Op grond van artikel 561, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) dient een schadevergoedingsmaatregel zo spoedig mogelijk ten uitvoer te worden gelegd. In lid 3 van dit artikel is bepaald dat het openbaar ministerie uitstel van betaling kan verlenen of betaling in termijnen kan toestaan. In opdracht van het openbaar ministerie is het CJIB belast met de executie van – onder meer – schadevergoedingsmaatregelen. De wijze waarop het CJIB een schadevergoedingsmaatregel ten uitvoer legt, is in hoofdlijnen neergelegd in de ‘Aanwijzing executie’ (laatstelijk gepubliceerd in Staatscourant 19 december 2014, 37617) (hierna: ‘de Aanwijzing). In bijlage 3 van de Aanwijzing is ten aanzien van de betalingsregeling opgenomen dat de verantwoordelijkheid voor het aangaan daarvan exclusief is voorbehouden aan het CJIB, alsmede dat het CJIB in beginsel geen betalingsregelingen treft, tenzij een daartoe strekkend verzoek, op grond van bijzondere omstandigheden kan worden gehonoreerd. Hierbij is bepaald dat een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in beginsel niet in behandeling wordt genomen, onder meer indien de vervaldatum van de tweede aanmaning is verstreken of er reeds een arrestatiebevel is uitgevaardigd. Bij de inhoudelijke beoordeling van het verzoek geldt volgens de genoemde bijlage als uitgangspunt dat uitzicht moet bestaan op volledige voldoening van de schadevergoedingsmaatregel. De termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd bedraagt in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot hoogstens 36 maanden, doch alleen indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen kan hiervan worden afgeweken. Het CJIB heeft bij de toepassing van de Aanwijzing een ruime beleidsvrijheid. Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter in kort geding de beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kan toetsen. Daarbij geldt blijkens vaste jurisprudentie dat het in de Aanwijzing neergelegde beleid in beginsel de toets der kritiek kan doorstaan.
4.3.
Tegen deze achtergrond is de voorzieningenrechter met de Staat van oordeel dat de Aanwijzing in de weg stond aan aanvaarding van de door Telg op 29 oktober 2014 voorgestelde betalingsregeling. Daartoe is van belang dat Telg de eerder overeengekomen betalingsregeling niet volledig is nagekomen, de vervaldatum van de tweede aanmaning heeft laten verstrijken en ten slotte dat hij het verzoek om een tweede betalingsregeling pas heeft gedaan nadat het CJIB de zaak reeds ter executie had aangeboden bij de penitentiaire inrichting. Verder heeft de Staat in dit verband terecht opgemerkt dat het voorstel van Telg inhoudelijk niet voldeed aan de bij de Aanwijzing gestelde criteria, nu een onderbouwing dat uitzicht bestaat op volledige voldoening binnen de gestelde termijn ontbreekt. Aldus was het CJIB in redelijkheid niet gehouden om de door Telg voorgestelde tweede betalingsregeling toe te staan. Dit zou mogelijkerwijs anders zijn geweest indien Telg het CJIB na april 2014 tijdig had geïnformeerd over zijn veranderde financiële situatie. Nu Telg echter eerst na ommekomst van ruim vijf maanden, te weten op 29 oktober 2014, het CJIB daarover heeft ingelicht, kan de Staat niet worden verweten dat het CJIB de zaak op
25 oktober 2014 ter executie heeft aangeboden en de nadien voorgestelde betalingsregeling van de hand heeft gewezen. Anders dan Telg kennelijk meent, is betalingsonmacht (ook in dit stadium) zonder meer onvoldoende om een afwijking van of een uitzondering op de uitgangspunten van de Aanwijzing te rechtvaardigen, ook indien de betalingsonmacht het gevolg is van detentie.
4.4.
Voor zover Telg heeft aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet beantwoordt aan het doel van het dwangmiddel, te weten voortvarende betaling, wordt daaraan voorbijgegaan. De regeling omtrent de schadevergoedingsmaatregel is neergelegd in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. Deze regeling behelst onder meer dat vervangende hechtenis wordt bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt. Hieruit volgt reeds dat de vervangende hechtenis ook ten uitvoer wordt gelegd in situaties waarin de veroordeelde niet aan de maatregel kan voldoen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat zulks door de wetgever onder ogen is gezien
(zie o.a. HR 20 juni 2000, NJ 2000, 634). Betalingsonmacht maakt de (tenuitvoerlegging van de) vervangende hechtenis dus niet onrechtmatig. Daar komt bij dat ingevolge vaste jurisprudentie het gebrek aan draagkracht onder omstandigheden reden kan zijn voor de strafrechter om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, terwijl de situatie zich daarvoor in beginsel wel leent. Daarbij kan in het bijzonder worden gedacht aan gevallen waarin op voorhand vaststaat dat oplegging van een schadevergoedingsmaatregel slechts zal leiden tot het in de toekomst ten uitvoer leggen van de vervangende hechtenis. Hiervan uitgaande lag het op de weg van Telg om destijds in de strafzaak daarop een beroep te doen. In dit kort geding moet er in ieder geval van worden uitgegaan dat de strafrechter destijds rekening heeft kunnen houden met het (eventuele) onvermogen van Telg. Desondanks heeft de strafrechter de schadevergoedingsmaatregelen, inclusief vervangende hechtenis, opgelegd. Voor een inhoudelijke (her)beoordeling van deze beslissing is in dit kort geding geen ruimte.
4.5.
Van strijd met het bepaalde in artikel 5, lid 1, sub b, EVRM is, anders dan Telg aanvoert, evenmin sprake. Uit deze bepaling volgt dat detentie is toegestaan teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren. De vervangende hechtenis die thans ten uitvoer wordt gelegd, voldoet aan deze karakteristiek en betalingsonmacht maakt detentie binnen het door artikel 5 EVRM gegeven kader niet onrechtmatig (vgl. Hof Amsterdam 13 september 2011, ECLI:NL:GHAM:2011:BT7317).
4.6.
Ten slotte kan ook de stelling dat naast Telg ook de benadeelden en de Staat belang hebben bij onmiddellijke invrijheidstelling, Telg niet baten. Gelet op al het voorgaande, waarbij in het bijzonder nogmaals wordt gewezen op de plicht van het openbaar ministerie om een veroordelende beslissing van de strafrechter ten uitvoer te leggen, is voor de aldus voorgestane belangenafweging immers geen plaats.
4.7.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering van Telg moet worden afgewezen. Telg zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst de vordering van Telg af;
- veroordeelt Telg in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
- verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op
19 maart 2015.
MvE