ECLI:NL:RBDHA:2015:4153

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de handhaving van een ov-schuld in het kader van de Wet studiefinanciering 2000

In deze zaak heeft eiser, wonende te [plaats], beroep ingesteld tegen de besluiten van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarbij een ov-schuld is vastgesteld. De rechtbank Den Haag heeft op 14 april 2015 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, die in eerste aanleg door een enkelvoudige kamer is behandeld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de verweerder, die op 1 december 2014 het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij hij werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn vader, en zijn echtgenote. De verweerder werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

Het geschil betreft de vraag of de verweerder terecht de ov-schuld heeft gehandhaafd. Eiser stelt dat hij door psychische problemen niet in staat was om zijn reisrecht tijdig stop te zetten na beëindiging van zijn studie. De verweerder heeft echter op basis van een rapport van de Medisch Adviseur geconcludeerd dat eiser in staat was om het studentenreisproduct tijdig stop te zetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser vanaf 1 september 2013 geen recht meer had op studiefinanciering en dat hij zijn reisrecht niet tijdig heeft stopgezet, wat resulteerde in een ov-schuld van € 776.

De rechtbank overweegt dat het niet tijdig beëindigen van het reisrecht niet kan worden toegerekend aan eiser, tenzij er sprake is van overmacht. De rechtbank concludeert dat, hoewel eiser in een gesloten afdeling was opgenomen, dit niet betekent dat hij niet in staat was om zijn reisrecht stop te zetten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 april 2015.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/183

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2015 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [plaats] , eiser

(gemachtigde [gemachtigde 1] )
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft tegen de hierna onder 1 en 2 te noemen besluiten bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 1 december 2014 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde (vader), vergezeld van zijn echtgenote
[naam] . Verweerder is vertegenwoordigd door [gemachtigde 2] .

Overwegingen

Feiten
1. Bij bericht van 11 december 2013 heeft verweerder ten aanzien van eiser een ov-schuld vastgesteld van € 194.
2. Bij bericht van 14 december 2013 is de ov-schuld nader vastgesteld op een totaal bedrag van € 582. Bij bericht van 24 december 2013 is de ov-schuld nader vastgesteld op € 776.
Geschil3. In geschil is of verweerder terecht de ov-schuld heeft gehandhaafd.
Eiser stelt dat het hem vanwege zijn psychische problemen niet kan worden verweten dat hij het reisrecht na het beëindigen van zijn studie niet tijdig heeft stopgezet.
3.1.
Verweerder stelt dat op grond van de rapportage van de Medisch Adviseur (MA) geconcludeerd is dat eiser in staat was om het studentenreisproduct tijdig stop te zetten.
Beoordeling van het geschil
4. Artikel 3.27 van de Wet op de studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) luidt, ten tijde van het geding en voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 3.27. Beëindiging reisrecht
1. De studerende is verplicht het reisproduct stop te zetten uiterlijk op de vijfde werkdag nadat:
a. zijn aanspraak op reisrecht is beëindigd, of
b. zijn reisproduct op grond van artikel 3.7, tweede of derde lid, is vervangen door een reisvoorziening in de vorm van geld.
2. Bij het ten onrechte beschikken over een op een OV-chipkaart geladen reisproduct, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister een bedrag van € 97,00 per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand verschuldigd, ongeacht of gebruik is gemaakt van het reisrecht. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van een maand. De tweede helft loopt tot en met het einde van die maand.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op een periode waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan degene aan wie het reisrecht is toegekend.
(…)”
4.1.
Artikel 4.2 van de Regeling studiefinanciering 2000 luidt, ten tijde van het geding en voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 4.2. Beëindiging reisrecht
1.
Het reisrecht wordt beëindigd door het reisproduct dat op de ov-chipkaart is geladen,
stop te zetten.
2.
Het reisproduct wordt stopgezet bij een daartoe bestemde automaat van de
vervoersbedrijven.
3.
(…)”
5. Vast staat dat eiser vanaf 1 september 2013 geen recht meer had op studiefinanciering en derhalve ook niet op een studentenreisproduct. Tevens staat vast dat eiser niet vijf dagen na het einde van zijn aanspraak daarop zijn reisrecht heeft stopgezet, maar dat dit eerst op 5 juni 2014 is gedaan.
Op grond hiervan heeft verweerder terecht -voor zover hier van belang- over de maanden september tot en met december 2013 een ov-schuld van € 776 vastgesteld.
5.1.
Op grond van het derde lid van artikel 3.27 van de Wsf 2000 is het eerste lid niet van toepassing op een periode waarin het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend. Gezien de formulering van artikel 3.27, derde lid van de Wsf, wordt slechts in evidente gevallen van overmacht reden gezien voor een uitzondering op het niet tijdig stopzetten. (vgl. Centrale Raad van Beroep, 9 november 2007; ECLI:NL:CRVB:2007:BB8091).
6. Naar aanleiding van het verweer van eiser dat hij vanwege zijn psychische problematiek niet in staat was om zijn reisrecht stop te zetten, heeft verweerder advies ingewonnen bij de medisch adviseur (MA) F. Knol. Verzocht is om advies te geven over de vraag in hoeverre eiser in staat moest worden geacht zijn reisrecht (tijdig) stop te zetten.
In zijn rapportage van 25 november 2014 komt de MA op grond van de tot zijn beschikking staande medische gegevens tot de conclusie dat eiser in staat was om het studenten- reisproduct tijdig en adequaat stop te zetten, al dan niet met hulp van derden.
Bij brief van 18 maart 2015 heeft verweerder nog een nader rapport van de MA overgelegd, naar aanleiding van onlangs verkregen (nadere) medische informatie. In dit rapport van 16 maart 2015 trekt de MA de conclusie dat de nu aangeleverde medische informatie geen aanknopingspunten biedt om tot een andere conclusie te komen dan eerder verwoord.
De rechtbank stelt voorop dat de MA in zaken als deze de aangewezen deskundige is. Verweerder mag in beginsel afgaan op een door de MA gegeven advies. Niet aannemelijk is geworden dat het advies op onzorgvuldige of gebrekkige wijze tot stand is gekomen.
7. Hoewel de rechtbank het zeer wel voorstelbaar acht dat zeker vanwege de opname van eiser in een gesloten afdeling in de periode van 11 september 2013 tot en met 23 september 2013, bij hem en zijn familie voor het stopzetten van het reisrecht geen aandacht is geweest, maakt dit niet dat het niet stopzetten van het reisrecht hem op geen enkele wijze kan worden toegerekend. Eiser is met zijn studie gestopt in augustus en diende voor 5 september 2013 zijn reisrecht te beëindigen. Niet aannemelijk is geworden - mede gelet op het advies van de MA - dat het voor eiser in de periode vóór zijn opname volstrekt onmogelijk was om zijn reisrecht stop te zetten. Ook na de opname moet het voor eiser op enig moment mogelijk zijn geweest om zijn reisrecht, eventueel door een derde, stop te (laten) zetten.
8. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.