ECLI:NL:RBDHA:2015:4053

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
AWB 14/26020
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en zwaar inreisverbod met belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2015 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de uitvaardiging van een zwaar inreisverbod. Eiser, geboren in Somalië en op jonge leeftijd naar Nederland gekomen, heeft een strafblad met veroordelingen voor ernstige geweldsdelicten, wat heeft geleid tot de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de verblijfsvergunning heeft ingetrokken op basis van artikel 35 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar. Eiser heeft betoogd dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet correct is uitgevoerd, aangezien hij nauwelijks banden heeft met Somalië en de veiligheidssituatie daar precair is. De rechtbank heeft de argumenten van eiser overwogen, waaronder zijn langdurige verblijf in Nederland en de impact van het inreisverbod op zijn privéleven. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de belangenafweging in het voordeel van eiser had moeten uitvallen, omdat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser en de gevolgen van zijn terugkeer naar Somalië. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/26020

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. J.M.M. Verstrepen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M.E. Jasper).

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken en tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren (het inreisverbod).
Op 29 oktober 2014 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen op het besluit van
10 oktober 2014.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat verweerder bij schrijven van 29 oktober 2014 het bestreden besluit van 10 oktober 2014 heeft aangevuld in verband met een na
10 oktober 2014 ontvangen aanvullende zienswijze. Het namens eiser ingediende beroep heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het aanvullende besluit van 29 oktober 2014.
Vaststaande feiten
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1993 te [geboorteplaats] in Somalië en heeft de Somalische nationaliteit. In 1994 is eiser met zijn ouders en één broertje naar Nederland gereisd. Zijn ouders hebben, mede namens eiser en zijn broertje op 3 oktober 1994 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De aanvragen werden afgewezen en ook het tegen deze besluiten gerichte bezwaarschrift werd ongegrond verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle van 24 juli 1998 werd ook het hiertegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Nadien heeft het gezin nog diverse procedures doorlopen die niet tot het gewenste resultaat hebben geleid.
3. Op 14 juni 2004 heeft eisers moeder, mede namens haar (inmiddels) vier minderjarige kinderen opnieuw verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De gevraagde verblijfsvergunning is verleend met ingang van 14 juni 2004, vanwege het risico op besnijdenis van eisers zus hetgeen een behandeling is in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De overige gezinsleden, onder wie eiser, zijn in het bezit gesteld van een afhankelijke verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
4. Op 30 mei 2007 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, welke aan hem is verleend met ingang van 14 juni 2007.
5. Het uittreksel Justitiële Documentatie van 1 juli 2014 vermeldt dat eiser voor diverse misdrijven is veroordeeld. Nadat er op 4 juli 2014 een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en uitvaardiging van een inreisverbod is uitgebracht, is eiser in de gelegenheid gesteld zich te doen horen. Het gehoor heeft plaatsgevonden op 30 september 2014 te Vught.
Het bestreden besluit
6. Op 4 juli 2014 heeft verweerder aldus aan eiser kenbaar gemaakt voornemens te zijn diens verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in te trekken met terugwerkende kracht tot 30 november 2011, te bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en tegen hem een inreisverbod uit te vaardigen voor de duur van tien jaren.
7. Verweerder heeft aan het bestreden besluit de in het uittreksel vermelde veroordelingen in de pleegperiode van 21 augustus 2009 tot en met 30 november 2011 ten grondslag gelegd, en is er daarbij van uitgegaan dat eiser op de laatste pleegdatum een verblijfsduur had van tenminste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar. Aan de hand van de in artikel 3:86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) weergegeven glijdende schaal, geldig op 30 november 2011, heeft verweerder bepaald dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder is naar aanleiding van een drietal veroordelingen voor diverse misdrijven, zoals blijkt uit het uittreksel, uitgegaan van 69 maanden en 12 dagen gevangenisstraf. Op grond van het derde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 heeft verweerder de duur van het onvoorwaardelijk opgelegde gedeelte van de gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, met de factor twee vermenigvuldigd en gaat daardoor uit van een gevangenisstraf van 138 maanden. Voorts heeft verweerder op grond van de omstandigheid dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd. Verweerder heeft de duur van het inreisverbod bepaald op tien jaar onder verwijzing naar artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000.
Omvang van het beroep
8. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) volgt dat een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, Vw 2000 (zwaar inreisverbod), is uitgevaardigd, geen rechtmatig verblijf kan hebben. Derhalve heeft eiser zolang het zwaar inreisverbod voortduurt geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Of het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd rechtmatig is, kan echter ten volle in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van het tegen hem uitgevaardigde zware inreisverbod aan de orde worden gesteld. Uit de genoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat hetgeen eiser in het kader van zijn beroep heeft aangevoerd over de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod van 10 oktober 2014.
Duur van het rechtmatig verblijf en toepassing van artikel 3.86 van het Vb 2000
9. Allereerst betwist eiser dat artikel 3.86 van het Vb 2000 van toepassing is op een intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Immers artikel 3.86 van het Vb 2000 ziet blijkens het eerste lid enkel op de afwijzing van een aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Verweerder baseert de toepassing van artikel 3.86 van het Vb 2000 uitsluitend op zijn beleid als neergelegd in hoofdstuk C5/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
10. Artikel 35 van de Vw 2000 bepaalt op welke gronden verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan intrekken. Uit artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b blijkt dat de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 kan worden ingetrokken indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd. In hoofdstuk C5/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) staat vermeld dat verweerder een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd intrekt op grond van artikel 35, eerste lid, onder b van de Vw 2000 als wordt voldaan aan artikel 35, eerste lid onder b Vw en aan artikel 3.86 van het Vb 2000. Hieruit valt af te leiden dat artikel 3.86 van het Vb 2000 vanwege het betrekken van de duur van het rechtmatig verblijf van eiser bij de procedure tot intrekking gunstigere bepalingen bevat dan artikel 35 van de Vw 2000. De rechtbank vermag daarom niet in te zien waarom verweerder artikel 3.86 van het Vb 2000 niet zou mogen toepassen. De rechtbank verwerpt deze beroepsgrond.
11. Eiser heeft betoogd dat de in artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000 gehanteerde term 'verblijfsduur' door verweerder ten onrechte op dezelfde wijze wordt uitgelegd als die in het zesde lid van dat artikel. Volgens eiser had verweerder de door verweerder zelf toegestane en door de wet benoemde perioden van respectievelijk gedogen en rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f, g of h van de Vw 2000 moeten betrekken bij het vaststellen van de verblijfsduur van eiser.
12. Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
In het tweede lid is de zogeheten glijdende schaal opgenomen, waarin een relatie is gelegd tussen de verblijfsduur en de strafmaat.
Ingevolge het zesde lid wordt voor de toepassing van de voorgaande leden onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf, bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
Ingevolge het tiende lid wordt de aanvraag in afwijking van de voorgaande leden niet afgewezen, indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gekregen:
a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen, of
b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.
13. Vaststaat dat eiser met ingang van 14 juni 2004, dus na zijn tiende jaar rechtmatig verblijf hier te lande als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de Vw 2000 heeft gekregen. Verweerder heeft zich in het besluit van 10 oktober 2014 op het standpunt gesteld dat op grond van het zesde lid van artikel 3.86, Vb 2000 vanaf 1994 (inreis in Nederland) tot 14 juni 2004 geen sprake is van rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Het rechtmatig verblijf direct voorafgaande aan het moment waarop het kwalificerende misdrijf is gepleegd, te weten 30 november 2011, vangt eerst aan op 14 juni 2004. Gelet hierop voldoet eiser niet aan de vereisten van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000, aldus verweerder.
14. Het tiende lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 bevat een uitzondering op onder meer het eerste lid en daarmee op de in het tweede lid opgenomen glijdende schaal. Toetsing aan het tiende lid is - zoals ook blijkt uit de nota van toelichting (Stb. 2010, 307, blz. 165) - derhalve eerst aan de orde nadat toetsing aan de in het eerste en tweede lid vervatte hoofdregel heeft plaatsgevonden. Het derde, zevende en achtste lid zien op de toepassing van deze hoofdregel.
Deze systematiek brengt mee dat de verblijfsduur, bedoeld in het tiende lid, op dezelfde wijze moet worden opgevat als de verblijfsduur, bedoeld in het tweede lid, te weten op de wijze die is neergelegd in het zesde lid. Dat in het zesde lid onder meer wordt verwezen naar het tweede lid en dat de in het tiende lid bedoelde verblijfsduur daarin niet nader is omschreven, maakt het voorgaande niet anders. Voormelde nota van toelichting bevat evenmin aanknopingspunten voor de door eiser voorgestane uitleg aan het tiende lid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2010 in zaak nr. 201002880/1/V1). De rechtbank sluit aan bij de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:877). De beroepsgrond faalt.
15. Ten aanzien van eisers beroep op het elfde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 overweegt de rechtbank dat dit beroep evenmin slaagt. In het elfde lid en onder b van artikel 3.86 Vb 2000 is bepaald dat een verblijfsvergunning niet meer wordt ingetrokken bij een verblijfsduur van langer dan 20 jaar. Gelet op het voorgaande voldoet eiser echter niet aan deze eis, zodat de grond geen kans van slagen heeft.
16. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser is veroordeeld voor enkele misdrijven. Verder staat vast dat het Vb 2000 tussen de inwerkingtreding op 1 april 2001 en de datum van het bestreden besluit diverse malen is gewijzigd. Verweerder is voor de toepassing van de glijdende schaal uitgegaan van het Vb 2000 zoals dat gold ten tijde van het laatst gepleegde misdrijf, te weten 30 november 2011. Uit het Vb 2000, geldend op dat moment, valt af te leiden dat verweerder de verleende verblijfsvergunning mag intrekken indien eiser bij een verblijfsduur van ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar, voldoet aan de norm van 36 maanden gevangenisstraf. Naar het oordeel van de rechtbank diende verweerder echter uit te gaan van het Vb 2000 zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit. Uit artikel 3.86 van het Vb 2000 van toepassing zijnde op het moment van het bestreden besluit van 10 oktober 2014 wordt bij dezelfde verblijfsduur van ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar, uitgegaan van de strengere norm van 22 maanden. De gevangenisstraf van eiser van 69 maanden (dan wel 138 maanden na de door verweerder toegepaste verdubbeling) valt op beide momenten ruimschoots boven de norm uit, zodat eiser door het niet toepassen van de glijdende schaal, geldend ten tijde van het bestreden besluit, niet in zijn rechtens te honoreren belangen is getroffen. Immers toepassing van het juiste recht zou niet tot een materieel andere uitkomst leiden.
Artikel 3 van het EVRM
17. Ter zitting heeft eiser gesteld het in de beroepsgronden gedane verzoek aan de rechtbank om tot een volle toets te komen nu verweerder vanaf 1 januari 2015 de zogenaamde ‘poktoets’ laat vallen en daarmee beoogt de herziene Procedurerichtlijn te volgen, niet langer te handhaven, zodat de rechtbank dit onbesproken laat.
18. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan hem verleende verblijfsvergunning niet kan worden ingetrokken omdat hij op grond van de algemene slechte veiligheidssituatie in Mogadishu vreest voor een schending van artikel 3 van het EVRM. Tevens heeft eiser betoogd dat hij niet tot de Darood, maar tot de Marehan behoort, welke clan uit Zuid-en Midden-Somalië komt en wordt gedomineerd door de Hawiye, een meerderheidsclan. Tenslotte heeft eiser in dit verband gesteld dat hij als terugkerende verwesterde jonge man als een spion zal worden gezien en daardoor in de negatieve belangstelling komt te staan van Al-Shabaab, zodat hij ook hierom een behandeling vreest als verboden bij artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt naar diverse artikelen en rapportages verwezen.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich ten aanzien van de vraag of in Mogadishu sprake is van de in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU (herschikking van de Definitierichtlijn) genoemde uitzonderlijke situatie terecht op het standpunt gesteld dat de door eiser ingebrachte stukken, met name waar het betreft de terroristische aanslagen door Al-Shabaab, er weliswaar op duiden dat sprake is van een zorgelijke veiligheidssituatie, maar dat deze niet zodanig is dat iedere burger bij terugkeer louter door zijn aanwezigheid een risico loopt op ernstige schade als bedoeld in die bepaling. Verweerder heeft tot dit standpunt kunnen komen onder verwijzing naar het ambtsbericht van december 2013 inzake de situatie in Somalië (ten tijde van belang) en het op dat moment vigerende beleid van verweerder.
20. De beroepsgrond van eiser dat hij behoort tot de Marehan die niet de bescherming heeft van een meerderheidsclan faalt eveneens. Verweerder heeft in de besluitvorming betrokken dat in Somalië op grond van het landgebonden asielbeleid, zoals neergelegd in hoofdstuk C7/23 van de Vc 2000, geen sprake is van groepsvervolging. Evenmin heeft verweerder met betrekking tot Somalië risicogroepen aangewezen en is er geen sprake van systematische blootstelling van een specifieke groep aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Dit brengt met zich dat eiser, om aannemelijk te maken dat hem een schending van artikel 3 van het EVRM te wachten staat bij terugkeer naar Mogadishu ‘
further special distinguishing features’dient aan te dragen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat van dergelijke hem betreffende persoonlijke feiten en omstandigheden geen sprake is. Verweerder erkent in het besluit alsmede in het aanvullende besluit van 29 oktober 2014 weliswaar dat het voor eiser mogelijk niet eenvoudig zal zijn om zich in Mogadishu te vestigen, maar verweerder heeft dit terecht niet beschouwd als een schending van artikel 3 van het EVRM. De door eiser aangevoerde verwestering en de omstandigheid dat hij bij terugkeer in Mogadishu door Al-Shabaab zal worden beschouwd als een spion, slaagt reeds niet omdat verweerder genoegzaam heeft gemotiveerd dat Al-Shabaab niet meer de controle heeft over Mogadishu, hetgeen door eiser niet is weersproken. Van andere eiser betreffende persoonlijke feiten en omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
Artikel 8 van het EVRM
21. Eiser acht het inreisverbod zoals opgelegd door verweerder in strijd met artikel 8 van het EVRM, omdat het opleggen van een inreisverbod (evenals de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd) een ongeoorloofde inmenging vormt op het recht op eerbiediging van zijn privéleven. Gelet op het feit dat eiser in Nederland is opgegroeid, langdurig verblijf in Nederland heeft en nauwelijks banden met Somalië, had verweerder tot een andere belangenafweging moeten komen en het recht van eiser op gezinsleven (met zijn moeder en broers en zuster) moeten laten prevaleren boven het nationaal belang van bescherming van de openbare orde. Verweerder laat de ernst van de misdrijven doorslaan terwijl eiser heeft aangevoerd en onderbouwd dat zijn fouten erkend zijn en dat hij de juiste consequenties uit de veroordelingen trekt. Hij richt zich namelijk op een positieve terugkeer in de Nederlandse samenleving, waar vanuit de detentie aan wordt meegewerkt. Eiser meent verder dat verweerder geen rekening heeft gehouden met artikel 14 van de Richtlijn 2008/115, dat betrekking heeft op de waarborg van de eenheid van het gezin.
22. Verweerder erkent dat eiser nauwelijks banden heeft met Somalië en dat er sprake is van gezinsleven tussen eiser en zijn moeder. Echter, niet is gebleken dat tussen eiser en zijn moeder sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding. Het inreisverbod vormt daarom weliswaar een inmenging in het recht op eerbiediging van dit gezinsleven, maar bij de belangenafweging heeft verweerder, gelet op de aard en de ernst van de door eiser gepleegde misdrijven en het feit dat geen sprake is van ‘
more than normal emotional ties’, geconcludeerd dat deze inmenging gerechtvaardigd is en dat het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten in dit geval zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van eiser.
23. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
24. Uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (ECLI:EHRM:2006:AV3568) en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld haar uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven en familie- en gezinsleven een ‘
fair balance’moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
25. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in voornoemde ‘
fair balance’. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
26. Verweerder heeft bij de belangenafweging in de zin van artikel 8 van het EVRM vastgesteld dat in deze zaak aspecten van openbare orde een rol spelen, gezien eisers strafrechtelijke verleden. Hierdoor dient verweerder de zogenoemde ‘
guiding principles’ uit het arrest Boultif en de aanvullende criteria uit het arrest Üner van het EHRM van 18 oktober 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AZ2407) te betrekken in de belangenafweging. Verder heeft verweerder, onder verwijzing naar het arrest Gezginci tegen Zwitserland van het EHRM van 9 december 2010 (JV 2011/35), gesteld dat alleen de eerste drie van de ‘
guiding principles’ aan de orde zijn omdat eiser in Nederland (nog) geen eigen gezin heeft gesticht.
27. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit rekening heeft gehouden met de Boultif- en Üner-criteria en alle door eiser aangedragen omstandigheden die bij de afweging van de belangen dienen te worden meegewogen. Echter, de afweging tussen het belang van de bescherming van de openbare orde en het belang van eiser om hier te lande zijn verblijf voort te zetten, had in dit geval, naar het oordeel van de rechtbank uiteindelijk in het voordeel van eiser moeten uitvallen. Verweerder heeft het langdurige verblijf van eiser in Nederland betrokken bij het vinden van een ‘
fair balance’, maar de rechtbank is van oordeel dat aan het langdurig verblijf van eiser, vanaf zijn eerste levensjaar, en het niet hebben van banden met Somalië een zwaarder gewicht had moeten worden toegekend. Hierbij had verweerder zich redelijkerwijs tevens rekenschap moeten geven van het feit dat van eiser wordt verlangd dat hij niet alleen moet terugkeren naar een land waarmee hij nauwelijks banden heeft, maar ook met de omstandigheid dat de veiligheidssituatie in dat land precair is en dat het zonder enig sociaal netwerk voor eiser niet bepaald eenvoudig dan wel onmogelijk zal zijn om zich aldaar te handhaven en een menswaardig bestaan op te bouwen. Verder heeft verweerder een zwaar gewicht mogen toekennen aan de aard en ernst van de door eiser gepleegde misdrijven, de straffen die hij hiervoor heeft gekregen en het feit dat eiser tijdens de proeftijd van een eerdere veroordeling opnieuw een ernstig strafbaar feit heeft gepleegd. De rechtbank is echter van oordeel dat dit gewicht wel enigszins moet worden beperkt aangezien eiser alle delicten heeft gepleegd tijdens zijn minderjarigheid of toen hij net meerderjarig was geworden. Het argument dat de strafrechter in de strafmaat al rekening heeft gehouden met de jonge leeftijd van eiser overtuigt niet. De strafrechter houdt bij de strafmaat immers geen rekening met de mogelijke vreemdelingenrechtelijke consequenties van het opleggen van de straf. De rechtbank sluit in haar oordeel aan bij het arrest Bousarra tegen Frankrijk van het EHRM van 23 september 2010 (ECLI:NL:XX:2010:BO3271), waar door eiser in de zienswijze en ter zitting naar is verwezen. Het EHRM nam in deze zaak een schending van artikel 8 van het EVRM aan en nam daarbij in aanmerking het zeer langdurige verblijf van de vreemdeling (vanaf 4 maanden oud), het feit dat hij bij zijn ouders woonde, geen eigen gezin had en één veroordeling had voor een serie misdrijven die waren gepleegd tussen zijn achttiende en eenentwintigste jaar. Ook hier had de vreemdeling nauwelijks banden met zijn land van herkomst.
28. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij het vinden van een ‘
fair balance’de relevante feiten en omstandigheden betrokken, maar hieraan, naar het oordeel van de rechtbank uiteindelijk in redelijkheid niet de juiste weging toegekend, zodat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM.
29. De rechtbank merkt hierbij nog wel het volgende op. Eiser is veroordeeld voor zeer ernstige misdrijven die aan de slachtoffers en de samenleving grote schade hebben toegebracht. Eiser heeft aangegeven en met stukken onderbouwd dat hij aan zijn leven een positieve wending wil geven en in de toekomst een waardevolle bijdrage wil leveren aan de Nederlandse samenleving. De rechtbank hoopt dat eiser waar kan maken wat hij zegt. Gelet op de aard en ernst van de door hem gepleegde feiten kan de rechtbank zich voorstellen dat bij het opnieuw plegen van een strafbaar feit door eiser, de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM, ondanks eisers zwaarwegende persoonlijke belangen, dan in zijn nadeel zal uitvallen.
30. Gezien het voorgaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht vast op € 980,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 490,00) en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.J.W. Hermans, rechter, in aanwezigheid van
drs. A.C.H. Handels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.