ECLI:NL:RBDHA:2015:3749

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 10415
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de toetsing aan anti-discriminatiebeginselen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Eiseres, die in het verleden samenwoonde met de overledene en twee kinderen met hem had, verzocht om een uitkering na het overlijden van haar ex-partner. De aanvraag werd afgewezen omdat er volgens de verweerder geen gezamenlijke huishouding was die gelijkgesteld kon worden aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Eiseres stelde dat deze afwijzing in strijd was met het anti-discriminatiebeginsel zoals neergelegd in internationale verdragen, waaronder het IVBPR en het EVRM.

De rechtbank oordeelde dat eiseres niet als nabestaande in de zin van de Anw kon worden aangemerkt, omdat zij niet gehuwd was met de overledene en geen recht had op een bijdrage in haar levensonderhoud. De rechtbank volgde eiseres niet in haar betoog dat de Anw geen onderscheid maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden. De rechtbank concludeerde dat de beslissing van de verweerder om de uitkering te weigeren niet in strijd was met het anti-discriminatiebeginsel en dat de wetsbepalingen van de Anw niet in strijd waren met de grondwet of andere rechtsbeginselen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt de grenzen van de wetgeving en de rol van de rechter bij het toetsen van wetgeving aan grondrechten. De rechtbank concludeerde dat de wetgever het onderscheid tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden heeft gemaakt op basis van financiële banden, en dat dit onderscheid niet in strijd is met de genoemde verdragsbepalingen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/10415

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 maart 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr.drs. R. Müller),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft op 14 juli 2014 een aanvraag om een nabestaandenuitkering ingediend in verband met het overlijden van [overleden partner]op [jaar 2014]. Eiseres heeft van 6 maart 2001 tot 1 september 2006 samengewoond met[overleden partner] en had met hem een samenlevingscontract. Hun kinderen zijn geboren op [geboortejaar 2001] en
[geboortejaar 2004].
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat er ten tijde van het overlijden van[overleden partner] geen sprake was van een gezamenlijke huishouding die gelijkgesteld kan worden met een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Hierdoor voldoet eiseres niet aan de vereisten om in aanmerking te komen voor een nabestaandenuitkering.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder, door haar een nabestaandenuitkering te weigeren, in strijd heeft gehandeld met het anti-discriminatiebeginsel zoals dat is vastgelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Voorts is de beslissing van verweerder in strijd met het beleid van de overheid, het gelijkheids- en redelijkheidsbeginsel, het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) en het zorgvuldigheidsbeginsel.
4. De rechtbank stelt voorop dat eiseres niet als nabestaande in de zin van artikel 1, onder d, in verbinding met artikel 3 van de Anw kan worden aangemerkt. Eiseres kan evenmin een aanspraak op een nabestaandenuitkering ontlenen aan artikel 4 van de Anw.
5.1
Eiseres heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de Anw geen onderscheid (meer) maakt tussen gehuwden en ongehuwd samenwonenden, zoals volgt uit artikel 3 van de Anw, zodat ook ex-gehuwden gelijkgesteld moeten worden geacht met ex-ongehuwd samenwonenden. Zij voert voorts aan dat zij zonder geldige reden anders wordt behandeld dan het geval zou zijn geweest indien zij gescheiden zou zijn van[overleden partner]. Dit is in strijd is met artikel 26 van het IVBPR waarin is bepaald dat allen gelijk zijn voor de wet en zonder discriminatie aanspraak hebben op gelijke bescherming door de wet. Voorts is het in strijd met artikel 14 van het EVRM dat bepaalt dat het genot van de rechten en vrijheden die in dat verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook.
5.2
De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat zij ten onrechte anders wordt behandeld dan in het geval zij zou zijn gescheiden van[overleden partner].
Artikel 4, eerste lid, van de Anw bepaalt dat onder nabestaande mede wordt verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden en de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot. In de regelgeving wordt dus een onderscheid gemaakt tussen gewezen echtgenoten die onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden recht hebben op een bijdrage in hun levensonderhoud van de overledene en gewezen echtgenoten die geen recht hebben op een bijdrage in hun levensonderhoud. De laatste groep heeft geen recht op een nabestaandenuitkering, de eerste groep wel. Eiseres behoort tot geen van beide groepen omdat zij niet gehuwd is geweest met[overleden partner]. Daar komt nog bij dat de situatie van eiseres ook niet voldoet aan het criterium dat sprake moet zijn van een recht op een bijdrage in haar levensonderhoud onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden van[overleden partner]. Eiseres ontving immers alleen ten behoeve van haar kinderen een bijdrage in het levensonderhoud. In deze situatie zou zij, ook als zij zou zijn gehuwd en gescheiden van[overleden partner], niet in aanmerking komen voor een uitkering op grond van de Anw.
5.3
Evenmin volgt de rechtbank de opvatting van eiseres dat uit internationaal recht en de systematiek van de Anw volgt dat ex-ongehuwd samenwonenden gelijk gesteld geacht worden aan ex-echtgenoten. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2771) bestaat de doelgroep van de Anw uit personen die hun partner verliezen. Hierop is alleen een uitzondering gemaakt voor gescheiden nabestaanden, indien en voor zover zij een bijdrage in het levensonderhoud ontvingen. De wetgever heeft, gezien het uitgangspunt dat deze gescheiden nabestaanden niet tot de primaire doelgroep van de Anw behoren, de verantwoordelijkheid van de overheid niet verder reikend geacht dan voor zover er sprake was van een financiële band.
Het door de wetgever gemaakte onderscheid tussen gewezen echtgenoten die op het moment van overlijden een financiële band hadden met de overledene enerzijds en gewezen echtgenoten zonder deze financiële band en ex-samenwonenden anderzijds is niet in strijd met de door eiseres genoemde verdragsbepalingen.
De rechtbank verwijst ten overvloede nog naar de uitspraak van het Comité voor de Rechten van de Mens (het Comité) van 24 mei 2004 (USZ 2004/315 EHRM), waarin het Comité, onder verwijzing naar zijn eerdere jurisprudentie, heeft geoordeeld dat ook het maken van onderscheid tussen gehuwde en ongehuwde paren niet neerkomt op een schending van artikel 26 van het IVBPR.
5.4
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de beslissing van verweerder om eiseres een nabestaandenuitkering op grond van de Anw te weigeren niet in strijd is met het anti-discriminatiebeginsel zoals neergelegd in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM. Deze beroepsgrond faalt.
6.1
Uit het betoog van eiseres dat de beslissing van verweerder om haar een nabestaandenuitkering te weigeren in strijd is met het beleid van de overheid, het gelijkheidsbeginsel en het redelijkheidsbeginsel, begrijpt de rechtbank dat eiseres van mening is dat de wetsbepalingen uit de Anw op grond waarvan de uitkering is geweigerd, strijdig zijn met deze beginselen dan wel dit beleid.
6.2
Op grond van artikel 120 van de Grondwet (GW) en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat het de rechter echter niet vrij om wetgeving in formele zin, zoals de Anw, te toetsen op haar grondwettigheid, dan wel de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Ingevolge de uitleg van de Hoge Raad (HR) van deze wetsbepaling is het de rechter evenmin toegestaan om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen, tenzij moet worden aangenomen dat het effect van de wettelijke regeling door de wetgever niet is voorzien en niet is gewenst (HR 14 april 1989, NJ 1989, 469). De rechtbank is van oordeel dat van onvoorziene en ongewenste effecten in voornoemde zin geen sprake is. Het betoog slaagt niet.
7.1
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de beslissing van verweerder om (de kinderen van) eiseres een nabestaandenuitkering te weigeren, in strijd is met het IVRK, in het bijzonder de artikelen 2 (anti-discriminatiebeginsel), 3, 26 en 27 van het IVRK. Het past niet meer in deze tijd dat kinderen uit een huwelijk of geregistreerd partnerschap in een betere positie verkeren dan kinderen van samenwonende ouders. Dit is zowel emotioneel als financieel niet in het belang van het kind en daarmee in strijd met artikel 3 van het IVRK. Daarnaast heeft de overheid de verantwoordelijkheid om op grond van artikel 26 en 27 van het IVRK dat kinderen in aanmerking moeten komen voor voorzieningen voor sociale zekerheid en heeft zij de plicht ouders te helpen het recht van het kind op een levensstandaard, als genoemd in artikel 27, eerste lid, van het IVRK te verwezenlijken.
7.2
De rechtbank overweegt dat in het bestreden besluit dat thans ter beoordeling voorligt, niet een recht is bepaald van de kinderen van eiseres, maar een recht van eiseres. Het gaat om een financiële bijdrage van de overheid waarop eiseres aanspraak kan maken eventueel namens de kinderen (voorheen halfwezenuitkering). Eiseres is dus de mogelijke begunstigde. De kinderen van eiseres hebben geen zelfstandige aanspraak op een uitkering. Evenmin resulteert het eigen belang van de kinderen in een aanspraak van eiseres op een uitkering. Strijd met artikel 2 van het IVRK door aan eiseres geen uitkering te verstrekken, doet zich dan ook niet voor (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:
3809).
7.3
Volgens vast jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL1686) zijn de artikel 3 en 27 van het IVRK geen bepalingen die naar hun inhoud eenieder kunnen verbinden als bedoeld in artikel 93 en 94 van de GW. Er is in deze verdragsbepalingen sprake van algemeen omschreven sociale doelstellingen waaruit geen onvoorwaardelijk en nauwkeurig bepaalbaar subjectief recht in de vorm van een (afdwingbare) aanspraak op een uitkering valt te ontlenen. Zij brengen dan ook geen concrete verplichting voor Nederland met zich om een halfwezenuitkering in het leven te roepen dan wel te handhaven. Deze bepalingen kunnen dan ook naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot een individuele, in rechte afdwingbare aanspraak op een uitkering ten behoeve van halfwezen.
7.4
Bij artikel 26 van het IVRK is door Nederland een voorbehoud gemaakt. Nederland aanvaardt het bepaalde in artikel 26 van het verdrag, onder voorbehoud dat deze bepaling niet verplicht tot een zelfstandig recht van kinderen op sociale zekerheid, daarbij inbegrepen sociale verzekeringen. Het voorbehoud bij artikel 26 van het IVRK betekent dat eveneens uit dit artikel niet kan volgen dat er sprake is van een recht van de kinderen van eiseres op een halfwezenuitkering.
7.5
Het beroep van eiseres op de artikelen 2, 3, 26 en 27 van het IVRK slaagt dan ook niet.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geweigerd aan eiseres een uitkering te verstrekken op grond van de Anw. In hetgeen overigens nog door eiseres is aangevoerd, is geen grond gelegen voor een andersluidend oordeel.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.M. Braam, voorzitter, en mr. L. Koper en
mr. drs. J. Smeets, leden, in aanwezigheid van mr. F. Willems-Gerritse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2015.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.