De huidige regeling inzake inzage in en het vernietigen van bescheiden in hoofdstuk IX van de Wjz vormt een nadere uitwerking van de
eerdere, op 1 juni 2003 in werking getreden regeling in hoofdstuk VIII van de Wjhv. In de
Memorie van Toelichting van de Wijziging van de Wjhv in verband met de advies- en
meldpunten kindermishandeling is het volgende ten aanzien van het inzagerecht van
anderen dan de jeugdige opgenomen. Hierbij heeft de wetgever expliciet aangegeven
dat voor zover er sprake is van gegevens van de jeugdige zelf de Wjhv als een bijzondere
regeling boven de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) gaat:
“Aan anderen dan de jeugdige worden geen inlichtingen over de jeugdige, dan wel
inzage in of afschrift van de bescheiden verstrekt dan met toestemming van de jeugdige.
Is de jeugdige nog geen zestien jaar oud, dan zijn onder deze anderen niet zijn
wettelijke vertegenwoordigers begrepen. Hetzelfde geldt indien de jeugdige wel de
leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, maar niet in staat kan worden geacht tot een
redelijke waardering van zijn belangen ter zake.
Onder anderen worden eveneens niet begrepen degene van wie beroepshalve de
medewerking bij de hulpverlening noodzakelijk is en degene die is betrokken bij de
uitvoering of voorbereiding van een maatregel van kinderbescherming.
Zoals onder 4.1.1 is aangegeven, geldt de inzageregeling van de artikelen 42 en
volgende van de Wjhv als een bijzondere regeling boven de Wbp, voor zover het
gegevens met betrekking tot de jeugdige betreft. Betreffen de gegevens anderen dan de
jeugdige, zoals bijvoorbeeld de wettelijke vertegenwoordiger(s) of de (vermoedelijke)
pleger van de mishandeling, dan gelden (daarnaast) de algemene bepalingen van de Wbp.”(TK 2000-2001, 27 842, nr 3, p. 18-19 (MvT))
In de Memorie van Toelichting van de Wjz is ten aanzien van het inzagerecht van derden het volgende opgenomen:
“Artikel 47
Dit artikel bepaalt dat geen inlichtingen over de cliënt, noch inzage in of afschrift van de bescheiden aan derden worden verstrekt zonder diens toestemming. Voor het verlenen van toestemming geldt het zelfde als voor het inzagerecht. Toestemming wordt verleend door de wettelijke vertegenwoordiger als het gaat om jeugdigen jonger dan twaalf jaar,of om personen ouder dan twaalf, die niet in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen terzake. Ook hier geldt dat de informatie aan de wettelijke vertegenwoordiger wordt geweigerd als de belangen van de jeugdige met het
verstrekken ervan kunnen worden geschaad. Derden zijn in dit verband niet andere
zorgverleners en de bureaus jeugdzorg voor zover zij die informatie nodig hebben voor
het goed uitvoeren van hun werkzaamheden. Ook degenen die betrokken zijn bij de
voorbereiding of uitvoering van een maatregel van kinderbescherming worden
niet als derden beschouwd.”(TK 2001-2002, 28 168, nr. 3, p. 74-75 (MvT))
Uit het voorgaande volgt dat de wetgever in ieder geval heeft beoogd dat voor zover het om het verstrekken van gegevens over de jeugdige gaat, de Wjz als een bijzondere regeling heeft te gelden die boven de Wbp gaat. Uit de betreffende passages kan naar het oordeel van de rechtbank echter tevens worden afgeleid, dat de wetgever, in ieder geval indien het
-zoals hier- om inzage in of verstrekking van een dossier van een jeugdige aan derden gaat, een zeer strikte regeling voor ogen heeft gestaan, inhoudende dat geen inlichtingen dan wel inzage of afschrift van het dossier worden verstrekt, tenzij de jeugdige (of in voorkomend geval diens wettelijk vertegenwoordiger) daarvoor toestemming heeft gegeven. Op dat uitgangspunt worden zeer beperkte uitzonderingen geformuleerd (andere zorgverleners en bureaus jeugdzorg, en dan nog alleen voor zover zij die informatie nodig hebben voor het goed uitvoeren van hun werkzaamheden).
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de formulering van de artikelen 49 tot en met 51 van de Wjz en de geschiedenis van de totstandkoming ervan, beoogd is de geheimhouding en bekendmaking van bescheiden met betrekking tot de jeugdigen uitputtend te regelen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat indien een derde als eiser naast of in plaats van een beroep op de Wjz ook een beroep op de Wob zou kunnen doen, ernstig afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen van de Wjz en daarmee aan de doelen die deze wet beoogt. Immers, in een geval als het onderhavige, waarin een derde inzage in en afschrift van een AMK-dossier vraagt, zou hem dat geweigerd moeten worden indien de daarvoor vereiste toestemming ontbreekt, omdat de wetgever het onwenselijk heeft gevonden dat dit soort informatie zonder toestemming van de jeugdige aan derden wordt verstrekt. Deze regeling zou worden doorkruist indien die derde vervolgens de door hem gewenste inzage in en afschrift van het AMK-dossier wel zou kunnen krijgen via de Wob, temeer nu openbaarmaking onder de Wob een verstrekkender gevolg heeft, te weten openbaarmaking voor eenieder. De beoogde zeer beperkte verstrekking aan derden kan naar het oordeel van de rechtbank onder de Wob niet op vergelijkbare wijze worden gewaarborgd met de onder de Wob in aanmerking komende weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, onder e. Deze weigeringsgrond houdt in dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de weg kan staan aan openbaarmaking van de informatie, hetgeen een andere toets is en aan de jeugdige minder bescherming biedt dan de toets van artikel 51 van de Wjz (inhoudende géén inzage/verstrekking, tenzij toestemming).