Overwegingen
1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Afghaanse nationaliteit te bezitten. Op 30 maart 2009 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 9 september 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep heeft deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, bij uitspraak van 27 februari 2012 (AWB 11/32238) ongegrond verklaard, waarbij is geoordeeld dat eisers gestelde vrees voor bloedwraak niet plausibel is. Bij uitspraak van 10 juli 2012 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) deze uitspraak bevestigd (201203351/1/V1).
2. Op 12 juli 2012 heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan deze aanvraag een drietal documenten ten grondslag gelegd, te weten een oproep om zich te melden bij het politiekorps van het district [naam district] van 6 februari 2008, een oproep tot het arresteren van eiser van 9 april 2008, en een bevestiging arrestatiebevel van 10 april 2008. Vervolgens heeft eiser op 31 oktober 2013 per brief aan verweerder kenbaar gemaakt dat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom. Ter onderbouwing hiervan heeft hij de volgende stukken overgelegd:
- een doopcertificaat van 20 oktober 2013;
- foto’s van de doopplechtigheid
- een verklaring van[naam 1], predikant van de Levend Woord Gemeente[plaats], van oktober 2013.
Bij brief van 29 december 2014 heeft eiser in beroep nog een aanvullende brief van[naam 1] van 19 november 2014 en een certificaat fundamententraining van de Levend Woord Gemeente[plaats] van 11 december 2014 overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
3. Het bestreden besluit strekt mede tot afwijzing van eisers asielaanvraag en is daarom in zoverre van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van verweerder van 9 september 2011.
4. Uit het ne-bis-in-idembeginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
5. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de drie door eiser ingebrachte documenten die uit 2008 dateren niet als nova kunnen worden aangemerkt, reeds vanwege het feit dat deze in de vorige asielprocedure konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Bovendien zijn de documenten blijkens het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee van 17 juli 2012 niet door de daartoe bevoegde autoriteiten afgegeven, zodat de authenticiteit van deze documenten niet is vastgesteld.
7. De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiser gesteld heeft zich na de vorige asielprocedure te hebben bekeerd tot het christendom en dat hij een doopcertificaat van 20 oktober 2013 heeft overgelegd, waarvan de authenticiteit, gelet op het verhandelde ter zitting, niet langer in geschil is.
8. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:101), van oordeel dat de doopcertificaat van 20 oktober 2013 een novum is, zodat de rechtbank het bestreden besluit, voor zover het betrekking heeft op de gestelde bekering, kan toetsen. 9. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en het daarin ingelast voornemen van 11 juni 2014 op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een overtuigde en oprechte bekering. Verweerder heeft hierbij de vaste gedragslijn toegepast, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2. Volgens verweerder heeft eiser vage verklaringen afgelegd over de personen die hem in aanraking hebben gebracht met het christendom. Daarnaast blijkt uit zijn verklaringen alleen dat hij zich na een ontmoeting met een Somaliër in mei 2013 is gaan verdiepen in het christendom, maar niet duidelijk is geworden wanneer hij besloten heeft zich te bekeren, waarom hij juist toen daartoe heeft besloten, en tot welke geloofsstroming hij zich heeft bekeerd. Gezien het relatief korte proces van afvalligheid van de islam, acht verweerder het niet aannemelijk dat eiser zich oprecht heeft bekeerd, zonder dat daaraan enige serieuze studie of interesse in het christelijk geloof vooraf is gegaan.
Gelet op het voorgaande heeft eiser volgens verweerder geen inzicht verschaft in de motieven voor en het proces van bekering en over de persoonlijke betekenis van de bekering voor zijn persoonlijk leven. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014 (201300914/1/V2), gesteld dat een enkele verklaring van een voorganger de vreemdeling niet van de plicht ontslaat ook tegenover verweerder de gestelde bekering aannemelijk te maken.
Bij verweerschrift van 9 januari 2015 heeft verweerder gesteld dat de door eiser in beroep toegezonden documenten niet tot een ander oordeel leiden, nu het aan eiser zelf is om overtuigende verklaringen af te leggen over zijn gestelde bekering en het proces dat daartoe heeft geleid.
10. Zoals volgt uit voomelde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 past verweerder een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die – voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
11. Eiser is afkomstig uit Afghanistan, waar de bekering tot een andere dan de in dat land gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is. Verweerder mag, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2801), in redelijkheid in het bijzonder waarde hechten aan antwoorden van eiser op vragen over de motieven voor en het proces van bekering, aangezien hij daarmee zijn welbewuste en weloverwogen keuze zich te bekeren inzichtelijk maakt. 12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gezien de aard van de verklaringen van eiser, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een overtuigde en oprechte bekering. De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd zoals hierboven onder rechtsoverweging 9 weergegeven. De rechtbank volgt niet de stelling van eiser in beroep dat verweerder ook een standpunt had moeten innemen over zijn gestelde afvalligheid van de islam. Eiser heeft immers verklaard te zijn bekeerd tot het christendom en dat hij als gevolg daarvan gevaar zou lopen bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Hij heeft niet verklaard dat hij afstand heeft willen doen van de islam, anders dan in verband met zijn bekering.
Dat eiser tijdens zijn aanvullend nader gehoor en in de zienswijze heeft gesteld analfabeet te zijn en hierdoor de Bijbel niet te kunnen lezen en een gebrek aan kennis te hebben, wordt door de rechtbank niet gevolgd. Zowel de getuige als eiser hebben ter zitting verklaard dat eiser zelf de Bijbel in het Farsi leest. De in beroep overgelegde brief van[naam 1] van 19 november 2014, een certificaat fundamententraining van de Levend Woord Gemeente[plaats] van 11 december 2014, alsmede de ter zitting afgelegde verklaring van de heer [naam 2], doen aan de conclusie van verweerder niet af. Verweerder heeft terecht gesteld dat een verklaring van een kerkelijke instantie weliswaar kan dienen ter staving van een bekering, maar dat dat de verantwoordelijkheid van eiser onverlet laat zelf overtuigende verklaringen af te leggen met betrekking tot zijn bekering en het proces dat tot de bekering heeft geleid.
13. Gelet op al het voorgaande is het beroep ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.