Overwegingen
1. Eiseres heeft studiefinanciering aangevraagd voor haar opleiding aan het ROC Mondriaan. Door middel van een wijzigingsformulier heeft eiseres op 13 oktober 2012 aangegeven uitwonend te zijn. Op basis van – onder meer – deze gegevens is aan eiseres vanaf 1 oktober 2012 studiefinanciering toegekend naar de norm van een uitwonende studerende.
2. Op 25 november 2013 omstreeks 17:00 uur hebben twee controleurs in opdracht van verweerder een huisbezoek afgelegd op het adres [adres] te [plaats] waar zij met ingang van 5 september 2012 in de gemeentelijke basisadministratie, thans basisregistratie personen, (hierna: GBA) stond ingeschreven, om te controleren of eiseres op dit adres daadwerkelijk woonachtig was. Van het huisbezoek is op 26 november 2013 een rapport opgemaakt.
3. Op basis van dit rapport is de over de maanden oktober 2012 tot en met december 2012 en over de maanden januari 2013 tot en met december 2013 toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat verweerder bij besluit van 21 december 2013 eiseres vanaf 1 oktober 2012 als thuiswonende studerende heeft aangemerkt. Het over de maanden oktober 2012 tot en met december 2012 en over 2013 teveel betaalde bedrag aan studiefinanciering van in totaal € 2.607,15 (€ 511,83 over 2012 en € 2.095,32 over 2013) is daarbij als schuld aangemerkt.
4. Bij brief van 30 december 2013 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat hij voornemens is om een bestuurlijke boete op te leggen van € 1.216,27, omdat eiseres niet voldoet aan de voorwaarde van de feitelijke bewoning op het adres waarop zij in de GBA staat ingeschreven.
5. Bij besluit van 24 januari 2014 heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.216,27.
6. Eiseres heeft bij brief van 4 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 januari 2014. Verweerder heeft eiseres bij brief van 11 maart 2014 meegedeeld dat hij de brief van 4 maart 2014 (mede) heeft opgevat als een bezwaarschrift tegen het besluit van 21 december 2013 inzake de herziening van de uitwonende beurs.
Geschil7. In geschil is of verweerder bij het bestreden besluit het bezwaarschrift tegen het besluit van 21 december 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Mocht dit niet het geval zijn, dan is in geschil of verweerder eiseres met ingang van 1 oktober 2012 terecht heeft aangemerkt als thuiswonende studerende. Tevens is in geschil of er terecht een boete van € 1.216,27 is opgelegd.
Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het primaire besluit van 21 december 2013
8. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van een besluit geschiedt door toezending of uitreiking aan de belanghebbende. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
9. Vast staat dat het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 21 december 2013 te laat is ingediend. De laatste dag van de bezwaartermijn was immers 1 februari 2014. Eiseres heeft eerst bij brief van 4 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Eiseres heeft als reden voor de overschrijding van de bezwaartermijn opgegeven dat er sprake is van mishandelingen waardoor de overschrijding gerechtvaardigd is. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank echter geen rechtvaardiging voor de termijnoverschrijding gegeven.
Niet is aangetoond dat er in de periode van 21 december 2013 tot 1 februari 2014 sprake was van huiselijk geweld dan wel andere zwaarwegende omstandigheden waardoor eiseres in de onmogelijkheid verkeerde om tijdig bezwaar te maken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 21 december 2013 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiseres is in zoverre ongegrond.
Boetebesluit van 24 januari 2014
10. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf) wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf.
11. Volgens artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.”
12. Uit artikel 7.1, eerste lid en tweede lid, van de Wsf volgt dat verweerder een beslissing waarbij studiefinanciering is toegekend onder meer kan herzien indien de beslissing is gebaseerd op onjuiste gegevens.
13. In artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf is bepaald dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd indien de studerende het normbedrag voor een uitwonende studerende toegekend heeft gekregen maar niet heeft voldaan aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf. Het bedrag van de boete bedraagt ten hoogste 50 procent van het bedrag dat van de studerende in verband daarmee wordt teruggevorderd bij een herziening.
14. Op grond van het tweede lid van artikel 9.9 van de Wsf vindt de herziening van het normbedrag voor een uitwonende studerende plaats met ingang van de dag waarop de studerende zijn laatste adreswijziging heeft doen inschrijven in de GBA.
15. Eiseres stelt zich op het standpunt dat in dit geval sprake is van een verminderde verwijtbaarheid of bijzondere omstandigheden die ertoe nopen dat een lagere boete opgelegd dient te worden. De periode waarover de boete wordt opgelegd is relatief kort en de hoogte van de boete is zodanig hoog, dat deze niet meer voldoet aan de eisen van proportionaliteit. Verder is er materieel geen sprake van een geldige grondslag van de boete omdat de mishandelingen een rechtvaardiging vormen voor het niet kunnen verblijven bij de ouders. Ter zitting heeft eiseres haar standpunt toegelicht en verklaard, dat zij bij haar zus is gaan wonen en nog steeds woont vanwege de slechte situatie met haar ouders. Daarvoor had zij te maken met Jeugdzorg. Zij werd thuis mishandeld door haar vader. Haar eigen spullen kon zij niet allemaal meenemen. De helft van haar kleren is bij haar zus, en tevens gebruikt zij een aantal kleren van haar zus. Zij heeft haar post bij zich. Bij haar zus is zij ook niet echt welkom, er is daar weinig ruimte, maar naar haar ouderlijk huis kan ze zeker niet terug.
16. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar de hoogte van de boete gemotiveerd, onder meer door verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2107, waarvan een afschrift was bijgevoegd. 17. Met betrekking tot het beroep tegen het boetebesluit van 24 januari 2014, waarbij aan eiseres een boete ter hoogte van € 1.216,27 is opgelegd, overweegt de rechtbank als volgt.
18. Het opleggen van een bestuurlijke boete is een voor de belanghebbende belastend besluit. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat betrokkene niet heeft voldaan aan de in artikel 1.5 van de Wsf neergelegde voorwaarden voor toekenning van een uitwonendenbeurs rust daarom op verweerder. Bij een boeteoplegging houdt dit concreet in dat verweerder moet aantonen dat betrokkene niet woont op zijn GBA-adres. Niet voldoende is dat slechts aannemelijk is gemaakt dat betrokkene niet op zijn GBA-adres woonde. Weliswaar is in artikel 9.9, eerste lid, van de Wsf de hoogte van de (maximaal) op te leggen boete gekoppeld aan (het bedrag van) de herziening, waarvoor een minder zware bewijslast geldt, maar deze bepaling doet geen afbreuk aan de bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde.
19. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2799 bepaald dat verweerder in beginsel mag afgaan op conclusies en waarnemingen van rapporteurs, zoals deze in het onderhavige geval in het rapport van 26 november 2013 staan vermeld. Indien echter, zoals hier het geval is, de juistheid van deze conclusies en waarnemingen gemotiveerd worden betwist, ligt het op de weg van verweerder om zich in het kader van zijn besluitvorming van die juistheid te vergewissen. Daarbij zal doorgaans van belang zijn de wijze waarop de bedoelde waarnemingen in het rapport zijn weergegeven en onderbouwd, alsmede de aard van de waarnemingen en daarbij in het bijzonder in welke mate die waarneming waarderende elementen kent. 20. De vraag of verweerder heeft aangetoond dat eiseres niet woonde op het adres waarop zij in de GBA staat ingeschreven, dient te worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Verweerder heeft aan het besluit ten grondslag gelegd een rapportage van het huisbezoek van 26 november 2013. Op basis van de bevindingen van dit huisbezoek stelt verweerder zich op het standpunt dat het door eiseres opgegeven uitwonende adres niet in overeenstemming is met het feitelijke woon- en verblijfadres van eiseres. Tot die conclusie komt verweerder op grond van het volgende:
er is geen opgemaakt bed van eiseres aangetroffen, er zijn geen kleren aangetroffen, die aantoonbaar van eiseres zijn, er is geen ondergoed en/of sokken aangetroffen, die aantoonbaar van eiseres zijn, er zijn geen schoolboeken/spullen aangetroffen, er is geen post of administratie van eiseres aangetroffen, er zijn geen verzorgingsspullen van eiseres aangetroffen, er zijn geen schoenen van eiseres aangetroffen.
21. In het rapport staat bij het verslag van het huisbezoek onder meer vermeld dat eiseres samen met de zoontjes van de hoofdbewoners in een slaapkamer met een
1-persoonsbed met een uitschuifbed, een ledikant en een ladekast zou liggen en dat eiseres zou liggen op het uitschuifbed, dat op de vraag naar het beddengoed van het uitschuifbed beddengoed in de kledingkast van de hoofdbewoners werd getoond en dat er op een vraag van de controleurs geantwoord werd dat eiseres elke dag dit beddengoed zou pakken uit de kast van de hoofdbewoners. Voorts staat er vermeld dat de hoofdbewoonster, een zus van eiseres, wederom in de kledingkast van de hoofdbewoners een aantal kleren die van eiseres zouden zijn heeft getoond met de opmerking van de controleurs dat er enkel kleding van dezelfde maat werd getoond. Hoofdbewoonster gaf aan dat studente ook ondergoed en sokken zou delen met de hoofdbewoonster. Zij toonde de controleurs vervolgens ondergoed en sokken van dezelfde maat in haar kledingkast.
22. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder er niet in geslaagd zonder enige twijfel aan te tonen dat eiseres niet op het betreffende GBA-adres woonachtig was. De rechtbank is van oordeel dat eiseres met haar verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet op het adres van haar ouders woont. Hoewel er geen sterke aanwijzingen zijn aangetroffen dat eiseres in de woning van haar zus verblijft, wijzen toch de meeste feitelijke omstandigheden in die richting. De conclusie dat eiseres nergens feitelijk verblijf zou houden, acht de rechtbank niet juist. In geval van twijfel dient te worden bezien en afgewogen welk adres de meeste aanknopingspunten voor het feitelijk verblijf biedt. Nu verweerder nader onderzoek heeft nagelaten acht de rechtbank onvoldoende aangetoond dat eiseres niet op het GBA-adres woonachtig was. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder geen boete aan eiseres mocht opleggen wegens overtreding van artikel 1.5 van de Wsf.
23. Gelet op het bovenstaande dient het beroep voor zover het is gericht tegen de boetebeschikking gegrond te worden verklaard.
24. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.461 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1).