4.2De voorzieningenrechter ziet zich eerstens gesteld voor de vraag of het bestreden besluit van gelijke strekking is als het besluit van 9 september 2011. Gemachtigde van verzoeker stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit en het besluit van 9 september 2011 niet van gelijke strekking zijn, omdat verzoeker aan zijn eerste asielaanvraag geen asielmotieven ten grondslag heeft gelegd. Het besluit van 9 september 2011 betreft daarom geen afwijzing van zijn asielrelaas. De voorzieningenrechter volgt deze stelling niet. Het bestreden besluit van 9 september 2011 strekt, net als het bestreden besluit, tot weigering van de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Die besluiten zijn daarmee van gelijke strekking. Of aan de aanvraag wel of geen (eigen) asielrelaas ten grond was gelegd, is daarbij niet relevant. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:582). Het vorenstaande betekent dat de voorzieningenrechter direct in de vraag treedt of verzoeker aan de voorliggende aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker het aan de voorliggende aanvraag ten grondslag gelegde relaas niet eerder naar voren heeft gebracht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dat van verzoeker, gelet op zijn jonge leeftijd destijds, ook niet verlangd kon worden. Nu verzoekers eerste aanvraag onherroepelijk is afgedaan onder verwijzing naar de (daarvan afhankelijk geachte) aanvraag van zijn broer, dient ook beoordeeld te worden of zijn broer dit relaas reeds naar voren heeft gebracht en, zo nee, of dat van de broer verwacht kon worden. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers broer zich in de eerste procedure in algemene zin beroepen heeft op de problemen van de vader waarover verzoeker thans verklaart en dat dit relaas ongeloofwaardig is geacht op grond van tegenstrijdige en vage verklaringen. De problemen van verzoekers vader zijn daarom niet aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 4.1. Dat verzoekers broer daarover slechts in algemene zin gesproken heeft, doet daar niet aan af.
Als verzoeker desalniettemin gevolgd zou worden in zijn betoog dat de nadere concretisering van de problemen van de vader, op grond waarvan verzoeker en zijn broer in 2011 naar Nederland zijn gevlucht, nieuw is ten opzichte van de eerste procedure en het van verzoekers broer niet verwacht kon worden dat hij deze nadere concretisering toen naar voren bracht, leidt dat niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat op voorhand is uitgesloten dat het thans naar voren gebrachte relaas kan afdoen aan het eerdere besluit, omdat het relaas niet afkomstig is uit objectieve bron en niet door enig ander concreet bewijs wordt gestaafd. De stelling van verzoeker dat zijn relaas steun vindt in hetgeen hij zelf heeft ervaren, omdat hij heeft meegemaakt dat zijn vader in hun eigen huis mishandeld werd, volgt de voorzieningenrechter niet. Met deze waarneming wordt immers niet de kern van het asielrelaas van verzoeker onderbouwd, te weten het contact van zijn vader met [naam 3] en dat zijn vader in de val was gelokt door [naam 3] om verzoeker en zijn broer te kunnen gebruiken als “dansjongens”.
Gelet op het voorgaande, kan het relaas van verzoeker niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
6. De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verzoeker aan zijn huidige aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan toetsing van het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen. Verzoeker heeft voorts evenmin bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden in de zin van voornoemd arrest Bahaddar tegen Nederland naar voren gebracht, die een ander oordeel rechtvaardigen.
7. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
8. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.