ECLI:NL:RBDHA:2015:2837

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
AWB 14/27592, AWB 14/27591
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van alleenstaande minderjarige met herhaalde asielmotieven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2015 uitspraak gedaan in een procedure betreffende een alleenstaande minderjarige asielzoeker van Afghaanse nationaliteit. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, na eerder een afwijzing te hebben ontvangen. In de eerste procedure had de verzoeker geen zelfstandige asielmotieven naar voren gebracht, maar in de huidige procedure heeft hij wel nieuwe motieven gepresenteerd. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een herbeoordeling van het eerdere besluit rechtvaardigen. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit van gelijke strekking is als het eerdere besluit van 9 september 2011, dat ook de aanvraag van de verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De voorzieningenrechter concludeert dat de problemen van de vader van de verzoeker, die in de huidige aanvraag worden aangevoerd, niet als nieuw kunnen worden aangemerkt, omdat deze eerder in de procedure zijn besproken en ongeloofwaardig zijn geacht. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaart het beroep ongegrond, zonder dat er aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/27592 (voorlopige voorziening)
AWB 14/27591 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 januari 2015 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. S.Q. Sandifort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 5 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
In dit besluit heeft verweerder tevens ambtshalve overwogen dat verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
3. De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden.
3.1
Verzoeker heeft eerder, op 20 april 2011, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 9 september 2011 is deze aanvraag, onder verwijzing naar het afwijzende besluit van de broer van verzoeker, [naam 1] (hierna: de broer), afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat verzoeker geen zelfstandige asielmotieven naar voren heeft gebracht en dat zijn relaas afhankelijk is van dat van zijn broer. Nu het relaas van de broer niet geloofwaardig is geacht, heeft verweerder geconcludeerd dat ook zijn relaas ongeloofwaardig dient te worden geacht. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht van 30 mei 2012 (AWB 11/29918 en AWB 11/29929) is het beroep van verzoeker tegen het besluit van 9 september 2011 gegrond verklaard en evenzeer het beroep van zijn broer tegen het (separate) afwijzende besluit van 9 september 2011 op zijn aanvraag. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) (202106377/1/V4) van 14 augustus 2013 is het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats Maastricht vernietigd en zijn de door verzoeker en zijn broer bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3.2
Op 1 december 2014 heeft verzoeker de voorliggende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verzoeker heeft ter onderbouwing van deze aanvraag het volgende aangevoerd. Het Rode Kruis heeft zijn ouders gevonden. Zij wonen illegaal in Iran. De ouders hebben via de telefoon aan zijn pleegmoeder verteld wat de reden was dat zij met hem en zijn broer moesten vluchten. Zijn vader had schulden, waarna hij is mishandeld. Verzoeker is daarvan getuige geweest en is ook zelf gewond geraakt. Vader is toen gaan werken in [naam 2] om zijn schulden af te betalen, waarna hij in contact is gekomen met [naam 3] die hem vertelde dat hij veel geld kon verdienen met kaartspelletjes. Later zijn de schuldeisers aan de deur gekomen en hebben moeder mishandeld omdat vader er niet was. Ze heeft een miskraam gekregen. Daarna stond [naam 3] voor de deur. Vader is met [naam 3] meegegaan om te gaan gokken. Toen is vader erachter gekomen dat hij in de val was gelokt en dat [naam 3] het op zijn kinderen had gemunt als zogenaamde “dansjongens”. Toen is het gezin gevlucht, waarna het huis is vernield en een neef is gegijzeld. Verzoeker is bij terugkeer bang om “dansjongen” te moeten zijn en verkracht te worden, omdat niemand hem zal beschermen.
4. Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat laatstgenoemd besluit door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dat geldt ook indien uit hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
4.1
De voorzieningenrechter beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
4.2
De voorzieningenrechter ziet zich eerstens gesteld voor de vraag of het bestreden besluit van gelijke strekking is als het besluit van 9 september 2011. Gemachtigde van verzoeker stelt zich op het standpunt dat het bestreden besluit en het besluit van 9 september 2011 niet van gelijke strekking zijn, omdat verzoeker aan zijn eerste asielaanvraag geen asielmotieven ten grondslag heeft gelegd. Het besluit van 9 september 2011 betreft daarom geen afwijzing van zijn asielrelaas. De voorzieningenrechter volgt deze stelling niet. Het bestreden besluit van 9 september 2011 strekt, net als het bestreden besluit, tot weigering van de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Die besluiten zijn daarmee van gelijke strekking. Of aan de aanvraag wel of geen (eigen) asielrelaas ten grond was gelegd, is daarbij niet relevant. De voorzieningenrechter verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:582).
Het vorenstaande betekent dat de voorzieningenrechter direct in de vraag treedt of verzoeker aan de voorliggende aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker het aan de voorliggende aanvraag ten grondslag gelegde relaas niet eerder naar voren heeft gebracht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dat van verzoeker, gelet op zijn jonge leeftijd destijds, ook niet verlangd kon worden. Nu verzoekers eerste aanvraag onherroepelijk is afgedaan onder verwijzing naar de (daarvan afhankelijk geachte) aanvraag van zijn broer, dient ook beoordeeld te worden of zijn broer dit relaas reeds naar voren heeft gebracht en, zo nee, of dat van de broer verwacht kon worden. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers broer zich in de eerste procedure in algemene zin beroepen heeft op de problemen van de vader waarover verzoeker thans verklaart en dat dit relaas ongeloofwaardig is geacht op grond van tegenstrijdige en vage verklaringen. De problemen van verzoekers vader zijn daarom niet aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 4.1. Dat verzoekers broer daarover slechts in algemene zin gesproken heeft, doet daar niet aan af.
Als verzoeker desalniettemin gevolgd zou worden in zijn betoog dat de nadere concretisering van de problemen van de vader, op grond waarvan verzoeker en zijn broer in 2011 naar Nederland zijn gevlucht, nieuw is ten opzichte van de eerste procedure en het van verzoekers broer niet verwacht kon worden dat hij deze nadere concretisering toen naar voren bracht, leidt dat niet tot een ander oordeel. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat op voorhand is uitgesloten dat het thans naar voren gebrachte relaas kan afdoen aan het eerdere besluit, omdat het relaas niet afkomstig is uit objectieve bron en niet door enig ander concreet bewijs wordt gestaafd. De stelling van verzoeker dat zijn relaas steun vindt in hetgeen hij zelf heeft ervaren, omdat hij heeft meegemaakt dat zijn vader in hun eigen huis mishandeld werd, volgt de voorzieningenrechter niet. Met deze waarneming wordt immers niet de kern van het asielrelaas van verzoeker onderbouwd, te weten het contact van zijn vader met [naam 3] en dat zijn vader in de val was gelokt door [naam 3] om verzoeker en zijn broer te kunnen gebruiken als “dansjongens”.
Gelet op het voorgaande, kan het relaas van verzoeker niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
6. De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat verzoeker aan zijn huidige aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen. De voorzieningenrechter komt daarom niet toe aan toetsing van het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen. Verzoeker heeft voorts evenmin bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden in de zin van voornoemd arrest Bahaddar tegen Nederland naar voren gebracht, die een ander oordeel rechtvaardigen.
7. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
8. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.