201309894/1/V3.
Datum uitspraak: 11 februari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 oktober 2013 in zaken nrs. 13/24694, 13/24700, 13/24696 en 13/24701 in het geding tussen:
[vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 19 september 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen (hierna: de aanvragen). Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 oktober 2013 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvragen neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij de aanvragen ten onrechte met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen.
Daartoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat de voorzieningenrechter dusdoende een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1 vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. Bij besluit van 1 juli 2010 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de grootmoeder van de vreemdelingen om haar, mede voor de vreemdelingen, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. In dit besluit heeft de staatssecretaris onder meer het standpunt ingenomen dat hij geen geloof hecht aan de gestelde identiteit en nationaliteit van de vreemdelingen.
2.4. De besluiten van 19 september 2013 en voormeld besluit van 1 juli 2010 strekken alle tot de weigering van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd voor de vreemdelingen. Die besluiten zijn dus van gelijke strekking. Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2008 in zaak nr. 200706841/1 volgt dat de staatssecretaris reeds hierom terecht artikel 4:6 van de Awb op de aanvragen heeft toegepast en dat op de tegen de besluiten van 19 september 2013 door de vreemdelingen ingestelde beroepen het onder 2.1. weergegeven beoordelingskader van toepassing is. Voorts volgt uit voormelde uitspraak van 23 april 2008 dat de door de voorzieningenrechter genoemde uitspraak van de Afdeling van 25 september 2003 in zaak nr. 200305598/1 (JV 2003/506) niet meer geldt. De voorzieningenrechter heeft het voorgaande niet onderkend. De enige grief slaagt reeds hierom.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. De vreemdelingen hebben aan de aanvragen geboorteaktes ten grondslag gelegd. Volgens de vreemdelingen hebben zij hiermee alsnog hun identiteit en nationaliteit aangetoond.
4.1. De geboorteaktes zijn niet voorzien van een pasfoto en vermelden niet dat de persoon op wie zij betrekking hebben, over de Sierra Leoonse nationaliteit beschikt. De vreemdelingen hebben hiermee dan ook niet alsnog hun identiteit en nationaliteit aangetoond. Reeds hierom zijn de geboorteaktes geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 2.2.
5. De vreemdelingen hebben voorts aan de aanvragen ten grondslag gelegd dat zij vrezen voor besnijdenis en uithuwelijking bij terugkeer naar Sierra Leone.
5.1. Reeds nu, gelet op hetgeen onder 4.1. is overwogen, de vreemdelingen niet alsnog hun gestelde Sierra Leoonse nationaliteit hebben aangetoond, is hun vrees voor besnijdenis en uithuwelijking bij terugkeer naar Sierra Leone evenmin een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld onder 2.2.
6. De vreemdelingen hebben betoogd dat de staatssecretaris na afweging van alle belangen niet in redelijkheid tot de besluiten van 19 september 2013 heeft kunnen komen. Voorts hebben de vreemdelingen betoogd dat die besluiten in strijd zijn met de Vreemdelingenwet 2000, het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb 1967, 76), artikel 39 van richtlijn 2005/85/EG van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus van de Raad van de Europese Unie (hierna: de Raad; PB 2005 L 326), de artikelen 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met algemene beginselen van Unierecht en van behoorlijk bestuur. Daarnaast is uitzetting volgens de vreemdelingen in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 4 van richtlijn 2004/83/EG van de Raad inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004 L 304 en - rectificatie - PB 2005 L 204). Ten slotte hebben de vreemdelingen betoogd dat de staatssecretaris aan hen ten onrechte niet ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van het in paragraaf B8/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid heeft verleend.
6.1. Deze beroepsgronden falen, reeds nu de vreemdelingen deze niet nader hebben toegelicht.
7. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is voor toetsing van de besluiten van 19 september 2013 geen plaats.
8. De beroepen zijn ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 21 oktober 2013 in zaken nrs. 13/24694 en 13/24700;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Gemert
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2014
345-714.