ECLI:NL:RBDHA:2015:2810

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
14/23827
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en toepassing van gewijzigde beleidsregels in vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De rechtbank heeft de stelling van verweerder verworpen dat de nieuwe beleidsregels, zoals vastgelegd in het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10, niet relevant zijn voor de beoordeling van het beroep, enkel omdat het besluit van eiseres vóór de inwerkingtreding van deze regels was genomen. De rechtbank oordeelt dat artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) expliciet ruimte biedt om rekening te houden met wijzigingen in beleid die na het bestreden besluit zijn bekendgemaakt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de nieuwe beleidsregels een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling introduceren, waarbij niet langer een verzwaarde bewijslast geldt voor asielzoekers. Dit betekent dat alle relevante omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang worden gewogen, in plaats van dat er op voorhand een zwaardere bewijslast wordt aangenomen. De rechtbank concludeert dat de wijzigingen in het beleid relevant zijn voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres, en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het ingeroepen beleid geen aanleiding gaf om het bestreden besluit te wijzigen of in te trekken.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, het besluit van 24 september 2014 vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op de aanvraag van eiseres te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 1.470,-- zijn vastgesteld. De rechtbank benadrukt dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door eiseres aangevoerde feiten de verantwoordelijkheid van verweerder blijft, en dat deze beoordeling onder het nieuwe beleid moet plaatsvinden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/23827

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres],
geboren op [geboortedatum],
van Zaïrese (Congolese) nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiseres,
(gemachtigde: mr. K. Benchaïb),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarnaast is aan eiseres geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 verleend.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij schrijven van 16 januari 2015 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 22 januari 2015 bij de enkelvoudige kamer van deze rechtbank. Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een standpunt in deze zaak in te nemen ten aanzien van WBV 2014/36 en artikel 83 van de Vw 2000
.
Verweerder heeft bij schrijven van 10 februari 2015 een standpunt ingenomen aangaande WBV 2014/36 en artikel 83 van de Vw 2000.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet bij de meervoudige kamer van deze rechtbank op
20 februari 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan – kort samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres is verwijtbaar onvoldoende gedocumenteerd met betrekking tot de door haar gestelde reis- en haar asielrelaas. Van het relaas van eiseres gaat geen positieve overtuigingskracht uit. Verweerder acht de gebeurtenissen zoals die volgens eiseres hebben plaatsgevonden en die de aanleiding zouden hebben gevormd voor haar vertrek ongeloofwaardig.
3. Eiseres heeft in beroep naar voren gebracht dat verweerder de geloofwaardigheid van de verklaringen van een asielzoeker vanaf 1 januari 2015 beoordeelt aan de hand van een integrale geloofwaardigheidstoets, waarmee het leerstuk van de positieve overtuigingskracht is komen te vervallen. Hierbij heeft eiseres verwezen naar het Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Stcrt. 2014, nr. 36910; het WBV 2014/36) en de IND-werkinstructie nr. 2014/10 (de Werkinstructie 2014/10). Eiseres heeft de rechtbank verzocht om het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10, op grond waarvan de geloofwaardigheid van het asielrelaas anders moet worden beoordeeld dan voorheen, krachtens artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep te betrekken.
4. De rechtbank heeft verweerder ter zitting van 22 januari 2015 verzocht schriftelijk op laatstgenoemd verzoek van eiseres te reageren.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 niet op de voet van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken. In dat verband heeft verweerder primair aangevoerd dat het ter toetsing voorliggende besluit een besluit van voor 1 januari 2015 betreft. Verweerder heeft verwezen naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en de toelichting op het WBV 2014/36. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het WBV 2014/36 noch de Werkinstructie 2014/10 kan worden aangemerkt als gewijzigd beleid als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Tenslotte heeft verweerder aangevoerd dat met ingang van 1 januari 2015 geen sprake is van een wijziging van het recht, maar slechts van een andere uitvoeringspraktijk inzake de wijze van motiveren van besluiten waarin tot ongeloofwaardigheid wordt geconcludeerd. Verweerder heeft in dat kader verwezen naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 12 januari 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:397) en zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 22 januari 2015 (Awb 14/28833 en 14/28831).
6. Ingevolge artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met wijzigingen van beleid die na het bestreden besluit zijn bekendgemaakt.
Ingevolge het tweede lid, onder a, wordt met de in het eerste lid bedoelde gegevens slechts rekening gehouden indien deze relevant kunnen zijn voor de beschikking omtrent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
7.1
De rechtbank verwerpt de stelling van verweerder dat het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 niet op de voet van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep kunnen worden betrokken, om de enkele reden dat het onderhavige besluit gedateerd is vóór de datum van inwerkingtreding van het WBV op 1 januari 2015. Uit de bewoordingen van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 volgt expliciet dat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening kan houden met wijzigingen van beleid die na het bestreden besluit zijn bekendgemaakt. Uit het WBV 2014/36 volgt bovendien de onmiddellijke werking van de regeling en er is geen voorbehoud gemaakt voor lopende procedures. De rechtbank voegt daaraan toe dat niet alleen het WBV 2014/36, maar ook de Werkinstructie 2014/10 als beleid in de zin van artikel 83 Vw 2000, in samenhang met artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dient te worden aangemerkt. De Werkinstructie 2014/10 is bij besluit vastgesteld, openbaar gemaakt en bevat een nadere concretisering omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten en de uitleg van wettelijke voorschriften.
7.2.
De rechtbank ziet zich voorts gesteld voor de vraag of sprake is van een wijziging van het beleid als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Ter beantwoording van die vraag dient het beleid zoals dat blijkt uit het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 te worden vergeleken met het bij het besluit van 24 september 2014 toegepaste beleid. De rechtbank beantwoordt de vraag of sprake is van een beleidswijziging in de zin van artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 bevestigend. Daartoe acht de rechtbank het volgende redengevend.
De asielaanvraag van eiseres is bij het bestreden besluit afgewezen met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Daarna is beoordeeld of van de verklaringen van eiseres positieve overtuigingskracht uitgaat. Uit de totstandkoming van artikel 31 van de Vw 2000 (Kamerstukken II 1998-1999, 26732, nr. 3, blz. 40 en 41), gelezen in samenhang met het ten tijde van het besluit geldende beleid en de IND-Werkinstructie 2010/14 over de beoordeling van de geloofwaardigheid, volgt dat bij toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 van de vreemdeling verlangd wordt dat hij zich meer inspant dan andere asielzoekers om de noodzaak van bescherming aan te tonen. Hoewel de omstandigheden genoemd in dit artikellid geen zelfstandige afwijzingsgrond vormen, doet de toepasselijkheid daarvan op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling en rust op de asielzoeker dus een zwaardere bewijslast om aannemelijk te maken dat hij bescherming nodig heeft. Van de verklaringen van de vreemdeling dient dan een positieve overtuigingskracht uit te gaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten. Reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden kan tot de slotsom leiden dat het relaas die positieve overtuigingskracht mist. Zoals ook is af te leiden uit de uitspraak van de AbRS van 26 september 2012 (201106373/1; www.raadvanstate.nl) heeft verweerder deze invulling in zijn beleid en uitvoeringspraktijk gehanteerd.
Met de inwerkingtreding per 1 januari 2015 van het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 is het toetsingskader van de positieve overtuigingskracht komen te vervallen en vervangen door een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. De omstandigheden, thans ook genoemd in het huidige artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, leiden niet meer tot een andere toetsingsmaatstaf of een op voorhand verzwaarde bewijslast voor de vreemdeling. Bij de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling worden alle relevante omstandigheden van het geval betrokken en in onderlinge samenhang gewogen, waaronder ook de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000. Aldus wordt niet op voorhand een verzwaard bewijslastkader aangenomen, maar wordt aan de hand van de inhoud (en dus het verschil in gewicht) van de verschillende elementen bepaald in hoeverre de elementen van invloed zijn op de geloofwaardigheidsbeoordeling. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet slechts sprake van een andere wijze van motiveren van de asielbeschikking, maar ook van een andere weging van de door de asielzoeker aangevoerde feiten en omstandigheden. De rechtbank merkt voorts op dat de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, in het huidige beleid gerelateerd worden aan het specifieke onderdeel van het vluchtrelaas waarmee ze verband houden en dat na de beoordeling van de specifieke onderdelen voorts een integrale beoordeling van het asielrelaas plaatsvindt. Dit is eveneens een wijziging ten opzichte van het oude beleid.
Blijkens 3.2.1.1. van de Werkinstructie 2014/10 is bovendien sprake van interne consistentie van de verklaringen van de vreemdeling, indien geen sprake is van tegenstrijdigheden, ongerijmdheden of inconsistenties die de vreemdeling heeft aangedragen. In het huidige beleid wordt – anders dan in het oude beleid (zie onder meer paragraaf 4.1, onder c, van Werkinstructie 2010/14) – niet langer als maatstaf gehanteerd dat bevreemdingwekkende of opmerkelijke verklaringen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid kunnen worden betrokken.
Het afschaffen van de verzwaarde bewijslast en de hiervoor genoemde wijzigingen vormen naar het oordeel van de rechtbank een wijziging van beleid als bedoeld in artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Dat met het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 de toelatingsgronden niet zijn gewijzigd en dat de omstandigheden die van belang worden geacht bij de beoordeling van de verklaringen van de vreemdeling, zoals het ontbreken van documenten, evenmin zijn gewijzigd, doet aan het vorenstaande niet af.
7.3
De rechtbank ziet zich tot slot voor de vraag gesteld of het gewijzigde beleid relevant kan zijn, als bedoeld in artikel 83, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Ook deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Allereerst acht de rechtbank daartoe redengevend dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid in het bestreden besluit de verzwaarde bewijslast van de positieve overtuigingskracht heeft gehanteerd en niet op voorhand kan worden uitgesloten dat toepassing van de integrale geloofwaardigheidstoets tot een andere uitkomst kan of zal leiden. Dit klemt te meer daar verweerder het ontbreken van de positieve overtuigingskracht uitsluitend heeft gebaseerd op als vreemde, bevreemdingwekkend of opmerkelijk gekwalificeerde verklaringen van eiseres.
7.4
In het licht van het voorgaande had verweerder aanleiding moeten zien om te motiveren waarom het ingeroepen beleid geen aanleiding gaf het bestreden besluit te wijzigen (of in te trekken). Ter zitting van 22 januari 2015 en 20 februari 2015 heeft verweerder weliswaar gesteld dat ook bij een integrale geloofwaardigheidstoets de verklaringen van eiseres ongeloofwaardig worden geacht, maar verweerder heeft dat niet op de in het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10 beschreven wijze inzichtelijk gemaakt.
8. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en het besluit van 24 september 2014 wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb zal worden vernietigd. De rechtbank ziet geen ruimte om het geschil finaal te beslechten. Het alsnog stellen van een termijn als bedoeld in artikel 83, vijfde lid, van de Vw 2000 dan wel het doen van een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) acht de rechtbank in dit geschil niet aangewezen omdat het toepassen van één van deze twee mogelijkheden de afdoening van de zaak onnodig zou vertragen. De rechtbank ziet voorts geen mogelijkheden om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Volgens vaste jurisprudentie (o.m. AbRS in de uitspraak van 17 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5421) behoort immers de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder. Die beoordeling kan de rechtbank niet aan zich trekken. Het is dan ook aan verweerder om de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres onder het nieuwe beleid te beoordelen en deze geloofwaardigheidsbeoordeling voldoende inzichtelijk te maken.
Verweerder zal naar het oordeel van de rechtbank dan ook een nieuw besluit op de aanvraag van eiseres moeten nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal bij het nieuw te nemen besluit het asielrelaas van eiseres moeten beoordelen conform het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10.
9. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 1.470,-- (1 punt voor het beroepschrift, 2 punten voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 490,--; wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 24 september 2014;
  • bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.470,-- te voldoen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel, voorzitter, en mr. W.P.M. Elderman en mr. A.P.W. Esmeijer, leden, in aanwezigheid van J.M. van der Stouwe, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.