In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De rechtbank heeft de stelling van verweerder verworpen dat de nieuwe beleidsregels, zoals vastgelegd in het WBV 2014/36 en de Werkinstructie 2014/10, niet relevant zijn voor de beoordeling van het beroep, enkel omdat het besluit van eiseres vóór de inwerkingtreding van deze regels was genomen. De rechtbank oordeelt dat artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) expliciet ruimte biedt om rekening te houden met wijzigingen in beleid die na het bestreden besluit zijn bekendgemaakt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de nieuwe beleidsregels een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling introduceren, waarbij niet langer een verzwaarde bewijslast geldt voor asielzoekers. Dit betekent dat alle relevante omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang worden gewogen, in plaats van dat er op voorhand een zwaardere bewijslast wordt aangenomen. De rechtbank concludeert dat de wijzigingen in het beleid relevant zijn voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen van eiseres, en dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het ingeroepen beleid geen aanleiding gaf om het bestreden besluit te wijzigen of in te trekken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, het besluit van 24 september 2014 vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op de aanvraag van eiseres te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 1.470,-- zijn vastgesteld. De rechtbank benadrukt dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door eiseres aangevoerde feiten de verantwoordelijkheid van verweerder blijft, en dat deze beoordeling onder het nieuwe beleid moet plaatsvinden.