Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft een eigen bedrijf en handelt in goud. In mei of juni 2012 werd hij gebeld met de mededeling dat hij 20 Lakh roepies diende te betalen. De volgende dag werd verzoeker opnieuw gebeld en werd hem gezegd dat hij het geld diende te regelen. Daarnaast zei de opbeller tegen verzoeker dat als hij naar de politie ging of andere activiteiten ondernam, dat hij dan moest weten dat de opbeller een heel slecht mens was. Verzoeker heeft dit aan zijn neef verteld, die het op zijn beurt aan een hem bevriende militair vertelde. Deze heeft de onbekende man opgebeld en gezegd dat hij verzoeker niet meer moest lastig vallen. Verzoeker is daarna zes maanden naar [land] geweest. Toen hij begin 2013 terugkwam, is verzoeker weer begonnen met zijn werk. Op een dag, ongeveer twee maanden voordat hij naar Nederland reisde, ging verzoeker goud verkopen op de [locatie]. Nadat hij zijn zaken had afgerond, ging verzoeker terug naar zijn motor. In zijn motortas trof verzoeker een briefje aan met de tekst “tien Lakh of de dood” en waarop twee kogels waren afgebeeld. De afzender was het Aman Committee. Dit Committee is een Baluchi-organisatie. Op enige afstand van verzoekers motor stonden twee mannen in Baluchi-dracht. Deze mannen lieten verzoeker pistolen zien en verdwenen daarna. Verzoeker is van dit incident erg geschrokken en is naar huis gegaan. Na overleg met een vriend heeft verzoeker besloten niet naar de politie te gaan, omdat hij daardoor nog meer problemen dacht te krijgen. Verzoeker is in plaats daarvan enige tijd naar [plaats 1] gegaan. Verzoeker is nog enkele malen naar [plaats 2] geweest om zijn zaken af te handelen en een visum aan te vragen. Ongeveer een week voor zijn vertrek heeft verzoeker een man gesproken, [naam] genaamd, die hij al langer kent en die lid was van de Mutahida Quami Movement (MQM). Verzoeker sprak met hem onder meer over de problemen die hij had ondervonden. [naam] zei verzoeker dat hij lid moest worden van de partij, omdat hij dan die problemen niet zou hebben. Verzoeker zou dan af en toe mensen moeten doden en als dat bekend zou worden, zou niemand hem meer lastigvallen. Verzoeker durfde geen nee te zeggen, maar kreeg bedenktijd. Daarna is verzoeker naar Nederland gereisd. Verzoeker vreest bij terugkeer zowel voor de afpersers als voor mensen van MQM.
Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) betrokken. Verweerder acht het verwijtbaar dat verzoeker de afpersingsbrief niet heeft overgelegd. Van het relaas van verzoeker moet dan ook een positieve overtuigingskracht uitgaan. Het relaas van verzoeker is volgens verweerder, ook los bezien van de verzwaarde eis van de positieve overtuigingskracht, ongeloofwaardig, omdat verzoeker zich op hoofdlijnen ongerijmd heeft uitgelaten. Verzoeker heeft niet aannemelijk weten te maken dat hij op enigerlei wijze door wie dan ook is afgeperst, noch dat hij is bedreigd door de MQM.
Verzoeker doet een beroep op artikel 83, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Per 1 januari 2015 heeft verweerder afstand genomen van het leerstuk van de positieve overtuigingskracht en zal een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling centraal staan. Verzoeker verwijst naar het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2014/36. Verzoeker stelt dat zijn asielaanvraag aan de hand van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling opnieuw dient te worden beoordeeld en dat het bestreden besluit reeds daarom voor vernietiging in aanmerking komt.
5.3In het voornemen is, voor zover hier van belang, expliciet opgenomen dat het asielrelaas, ook los bezien van de verzwaarde eis van de positieve overtuigingskracht, als ongeloofwaardig gekwalificeerd wordt, omdat verzoeker zich op hoofdlijnen ongerijmd heeft uitgelaten. Vervolgens wordt voornoemd standpunt gemotiveerd. Dit standpunt en deze motivering worden in het bestreden besluit herhaald. Nu verzoeker evenmin heeft kunnen aangeven waarom de beoordeling, die verweerder per 1 januari 2015 verricht, relevant kan zijn voor de zijn zaak, volgt de voorzieningenrechter, gelet op de wijze waarop verweerder de geloofwaardigheid van het relaas beoordeeld heeft, verweerder in het hiervoor weergegeven standpunt dat WBV 2014/36 voor verzoeker niet relevant kan zijn. De voorzieningenrechter zal WBV 2014/36 derhalve niet bij de beoordeling betrekken. De beroepsgrond van verzoeker slaagt niet.
6. Nu het relaas van verzoeker door verweerder op hoofdlijnen is beoordeeld, bestaat geen aanleiding de beroepsgrond van verzoeker met betrekking tot de vraag of verweerder al dan niet terecht artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw bij de aanvraag heeft betrokken, te bespreken.
7. Verzoeker voert aan dat verweerder zijn relaas ten aanzien van de telefonische afpersing, de afpersing op straat en de benadering / bedreiging door [naam] om lid te worden van de MQM in redelijkheid niet ongeloofwaardig kon achten.
7.5Verweerder heeft op dit punt overwogen dat verzoeker de afpersing op straat evenmin aannemelijk heeft weten te maken. Verzoeker is niet in staat gebleken exact aan te geven op welke datum het incident met de twee mannen heeft plaatsgevonden. Dat verzoeker over een dergelijke, voor hem ingrijpende gebeurtenis, geen essentiële informatie, zoals een datum, kan geven, tast de geloofwaardigheid aan. Verder heeft verzoeker zich over de bewoording van de afpersingsbrief wisselend uitgelaten. Zo heeft verzoeker tijdens het vrije relaas verklaard dat op de brief de tekst ‘Tien Lakh of de dood’ stond alsmede de afbeelding van twee kogels. Bij nadere vraagstelling heeft verzoeker verklaard dat er ‘Tien Lakh’ op stond, de afbeelding van twee kogels en de afzender ‘Aman Committee’, die eerder helemaal niet genoemd werd. Deze wisselende verklaringen komen de geloofwaardigheid niet ten goede. Verweerder acht het verder ongerijmd dat twee gestelde leden van het Aman Committee verzoeker, die zij kennelijk in het vizier hadden, niet persoonlijk hebben aangesproken, maar een brief hebben neergelegd, kennelijk met de verwachting dat verzoeker hen zou opmerken. Deze gang van zaken komt volgens verweerder niet aannemelijk over. De verklaring van verzoeker, dat deze mannen niet voor opschudding wensten te zorgen, draagt eens te meer bij aan dit reeds volstrekt niet overtuigende geheel. Niet valt in te zien dat een criminele organisatie van het door verzoeker gestelde kaliber zich ook maar iets van het al dan niet ontstaan van opschudding zou aantrekken. Verder kan niet onopgemerkt blijven dat het in het openbaar tonen van wapens niet als minder verontrustend aangemerkt kan worden. Dat zij maar heel even de wapens hebben getoond, is in dit kader een weinig overtuigend argument.
7.1Verweerder heeft ten aanzien van verzoekers verklaringen met betrekking tot de benadering / bedreiging door [naam] het volgende overwogen. In het voornemen heeft verweerder overwogen dat niet valt in te zien waarom [naam], die verzoeker kennelijk al twee jaar kent, nu pas deze stappen heeft ondernomen. Evenmin valt in te zien dat [naam] als klant en langdurige kennis van verzoeker, zich opeens in dit kader bedreigend zou uitlaten. Verder is het niet aannemelijk dat verzoeker een niet nader gespecificeerde bedenktijd zou hebben gekregen. Te meer nu volgens verzoeker sprake was van een toevallige ontmoeting op straat, mag redelijkerwijs worden aangenomen dat [naam] hieromtrent enige afspraken zou maken. Anders is de hele dreiging immers zinledig. Daarnaast heeft verzoeker nog anderhalve week thuis verbleven na de ontmoeting met [naam]. Dit rijmt niet met de gestelde dreiging. Niet is gesteld, noch gebleken, dat verzoeker in de tussentijd nog iets van deze persoon heeft vernomen, hetgeen het ongeloofwaardige karakter van het relaas eens te meer versterkt. Overigens wordt de opmerking van verzoeker in de correcties en aanvullingen, dat hij [naam] niet twee jaar maar twee maanden kent, niet gevolgd. Tijdens de nadere bevraging betreffende dit onderdeel van het relaas is de termijn van twee jaar meerdere keren ter sprake gekomen. Niet valt in te zien dat een dusdanig groot verschil in tijdsaanduiding bij verzoeker tijdens het nader gehoor onopgemerkt zou zijn gebleven. Voorts valt niet in te zien dat gedurende de verschillende vraagstellingen de periode van twee maanden per abuis met twee jaren door de tolk zou zijn verwisseld. Verweerder verwijst naar de verklaringen van verzoeker als weergegeven op pagina’s 15, 16 en 17 van het rapport van nader gehoor. Dat het verder niet aan verzoeker te wijten was dat hem geen termijn is genoemd, aangezien [naam] een kaartje van verzoeker in zijn bezit had en hem dus ieder moment kon bellen, kan in dit kader en gelet op de serieuze aard van het dreigement evenmin als een overtuigend argument worden gezien.