6.3.De Afdeling verklaart het hoger beroep van verweerder gegrond en vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover daarbij op het beroep is beslist. Omdat de rechtbank, gelet op de haar ter beschikking staande processuele mogelijkheden, beter dan de Afdeling in staat is om bedoelde beoordeling in eerste instantie te maken, heeft de Afdeling de zaak naar de rechtbank terugverwezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van 30 juni 2014 is overwogen.
De omvang van het geschil
7. Ter beoordeling staat enkel nog of hetgeen eiser heeft aangevoerd en heeft overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van eiser een refoulementverbod zou schenden, zoals onder meer is neergelegd in artikel 3 van het EVRM. Bij de beantwoording van die vraag zal de rechtbank het standpunt van verweerder betrekken. Desgevraagd heeft verweerder de rechtbank bij brief van 5 september 2014 verzocht uitspraak te doen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van
30 juni 2014 en daarbij het door verweerder in de besluitvorming en in het kader van het ingediende beroep ingenomen standpunt te betrekken.
Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit
8. In het bestreden besluit heeft verweerder opgemerkt dat aan de nationale procedureregels, zoals artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden voldaan, tenzij er een noodzaak is om deze procedureregels niet tegen te werpen. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2009, zaak nr. 200806071/1. Uit die uitspraak blijkt dat beoordeeld moet worden of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden voordoen, die leiden tot de noodzaak om de procedureregels niet tegen te werpen. Dit is naar aanleiding van het arrest Bahaddar bestendige jurisprudentie, aldus verweerder. Het is om die reden en met het oog op de vraag of eiser bij terugkeer naar Iran een risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, dat verweerder, conform zijn brief van 2 november 2012 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dient te beoordelen of eiser aannemelijk heeft gemaakt welke handelingen voor hem persoonlijk onderdeel vormen van zijn geloofsbeleving en waarvan dientengevolge in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij deze bij terugkeer in Iran zal verrichten. In dat verband heeft verweerder in de eerste plaats stilgestaan bij de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een diepe innerlijke geloofsovertuiging en van bekering tot het Christendom.