ECLI:NL:RBDHA:2015:2689

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
AWB 14/17477
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Iraanse vreemdeling die zich heeft bekeerd tot het christendom

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die zich tot het christendom heeft bekeerd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank volgde niet het primaire standpunt van de staatssecretaris dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden zijn die een schending van het refoulementverbod zouden opleveren. De rechtbank benadrukte dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in eerdere uitspraken heeft aangegeven dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering van de vreemdeling zorgvuldig moet plaatsvinden. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet overtuigend heeft aangetoond dat hij een diepe innerlijke overtuiging heeft van zijn bekering tot het christendom. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Iran openlijk zijn geloof zal belijden, en dat de mogelijkheid dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn bekering onvoldoende is om een schending van het refoulementverbod aan te nemen. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 14/17477
Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser], van Iraanse nationaliteit, eiser,

(gemachtigde: mr.drs. L.J. Blijdorp),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. D.B. Deckers).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2013, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser op 3 januari 2013 beroep ingesteld. Dit beroepschrift is geregistreerd onder nummer AWB 13/341. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoekschrift is geregistreerd onder nummer AWB 13/342.
Bij uitspraak van 25 januari 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit van
3 januari 2013 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Voorts is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Verweerder heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling).
De Afdeling heeft het hoger beroep bij uitspraak van 30 juni 2014, zaaknummer 201301155/1/V2, gegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter in de beroepszaak vernietigd en de zaak naar de rechtbank terugverwezen.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 20 januari 2015, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep en ter bepaling van de omvang van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser heeft op 10 januari 2011 een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 20 september 2011 heeft verweerder die aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 20 september 2012, geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/33469, heeft deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft op 19 december 2012 andermaal een aanvraag gedaan tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ter onderbouwing van de huidige aanvraag heeft eiser aangevoerd dat hij in Nederland is bekeerd tot het christendom en dat dit bekend is geworden bij zijn familie en leden van de Basij. Eiser heeft gewezen op de brief van verweerder, gericht aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 2 november 2012, met kenmerk 2012 000585700, waaruit volgens eiser blijkt dat er in Nederland ten aanzien van bekeerlingen sprake is van een wijziging van beleid. Naast deze brief heeft eiser ter onderbouwing van zijn aanvraag een originele doopakte van 28 augustus 2011, het International Religious Freedom Report van 13 september 2011 van het U.S. Department of State en een verklaring van de ‘Kerk van de Nazarener’ van 6 januari 2013 ingebracht.
4. Verweerder heeft de tweede asielaanvraag afgewezen bij besluit van 3 januari 2013. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het verweerder wordt verboden hem uit te zetten totdat op het beroepschrift is beslist.
De uitspraak van de voorzieningenrechter
5. De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak van 25 januari 2013, geregistreerd onder zaaknummers AWB 13/341 en AWB 13/342, geoordeeld dat ten aanzien van eiser geen sprake is van gewijzigd beleid. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de gestelde bekering van eiser tot het christendom in beginsel niet als nieuw feit of omstandigheid kan worden aangemerkt, omdat de bekering heeft plaatsgevonden vóór het besluit van 30 september 2011 op zijn eerste asielaanvraag. Eiser had deze asielgrond daarom in de besluitvormingsfase van die procedure moeten aanbrengen. De voorzieningenrechter heeft evenwel in zijn uitspraak van 25 januari 2013 noodzaak gezien om deze procedureregel niet tegen te werpen, nu sprake is van bijzondere en op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft eiser voldoende duidelijk verklaard hoe zijn bekeringsproces is verlopen en wat hiervan de achtergronden en omstandigheden zijn geweest. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat eiser in voldoende mate bekend is met de kern van de Bijbelse boodschap en met diverse Bijbelse verhalen. Hij heeft op basis hiervan aannemelijk geacht dat bij eiser sprake is geweest van een oprechte innerlijke overtuiging die heeft geleid tot zijn bekering tot het christendom. Daarbij heeft hij van minder belang geacht dat eiser op onderdelen geen adequate en gedetailleerde feitenkennis heeft. De voorzieningenrechter heeft derhalve geoordeeld dat verweerder in het besluit van
3 januari 2013 ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op de opvolgende asielaanvraag van eiser heeft beslist. Naar zijn oordeel had verweerder inhoudelijk dienen te beoordelen of aannemelijk is dat eiser bij terugkeer naar Iran vervolgd wordt, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
De uitspraak van de Afdeling
6. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 30 juni 2014 geoordeeld dat de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd, en dat zich evenmin een voor de vreemdeling relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. De Afdeling overweegt voorts dat de bestuursrechter dan nog steeds moet beoordelen of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden voordoen, als bedoeld in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1999/746/965, Bahaddar tegen Nederland. Dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden doen zich voor, indien hetgeen de desbetreffende vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat de staatssecretaris bij uitzetting van die vreemdeling een refoulementverbod zou schenden, als neergelegd in artikel 3 van het EVRM.
6.1.
Naar het oordeel van de Afdeling dient de bestuursrechter te beoordelen of zich dergelijke bijzondere feiten en omstandigheden voordoen aan de hand van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en overgelegd, en het standpunt van de staatssecretaris daarover in het desbetreffende besluit. Als een standpunt als vorenbedoeld ontbreekt, moet de bestuursrechter de staatssecretaris in de gelegenheid stellen dat in een schriftelijk stuk alsnog in te nemen.
6.2.
De Afdeling overweegt voorts dat eiser afkomstig is uit Iran en stelt zich te hebben bekeerd tot het christendom. gelet op hetgeen algemeen bekend is over het risico dat bekeerlingen in Iran ook volgens de staatssecretaris lopen (uitspraak van de Afdeling van
24 mei 2013 in zaak nr. 201109839/1/V2), heeft de voorzieningenrechter terecht bezien of het aangevoerde grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest Bahaddar, en aldus of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2014 in zaak nr. 201310204/1/V2). Door echter te overwegen dat hij het op grond van de door eiser afgelegde verklaringen aannemelijk acht dat hij is bekeerd tot het christendom, zonder daarbij een standpunt van verweerder te betrekken, heeft de voorzieningenrechter de beoordeling of zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen als bedoeld in het arrest Bahaddar, niet op de juiste wijze verricht, aldus de Afdeling.
6.3.
De Afdeling verklaart het hoger beroep van verweerder gegrond en vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter voor zover daarbij op het beroep is beslist. Omdat de rechtbank, gelet op de haar ter beschikking staande processuele mogelijkheden, beter dan de Afdeling in staat is om bedoelde beoordeling in eerste instantie te maken, heeft de Afdeling de zaak naar de rechtbank terugverwezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van 30 juni 2014 is overwogen.
De omvang van het geschil
7. Ter beoordeling staat enkel nog of hetgeen eiser heeft aangevoerd en heeft overgelegd onmiskenbaar tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van eiser een refoulementverbod zou schenden, zoals onder meer is neergelegd in artikel 3 van het EVRM. Bij de beantwoording van die vraag zal de rechtbank het standpunt van verweerder betrekken. Desgevraagd heeft verweerder de rechtbank bij brief van 5 september 2014 verzocht uitspraak te doen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van
30 juni 2014 en daarbij het door verweerder in de besluitvorming en in het kader van het ingediende beroep ingenomen standpunt te betrekken.
Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit
8. In het bestreden besluit heeft verweerder opgemerkt dat aan de nationale procedureregels, zoals artikel 4:6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden voldaan, tenzij er een noodzaak is om deze procedureregels niet tegen te werpen. Verweerder heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2009, zaak nr. 200806071/1. Uit die uitspraak blijkt dat beoordeeld moet worden of zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden voordoen, die leiden tot de noodzaak om de procedureregels niet tegen te werpen. Dit is naar aanleiding van het arrest Bahaddar bestendige jurisprudentie, aldus verweerder. Het is om die reden en met het oog op de vraag of eiser bij terugkeer naar Iran een risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, dat verweerder, conform zijn brief van 2 november 2012 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dient te beoordelen of eiser aannemelijk heeft gemaakt welke handelingen voor hem persoonlijk onderdeel vormen van zijn geloofsbeleving en waarvan dientengevolge in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij deze bij terugkeer in Iran zal verrichten. In dat verband heeft verweerder in de eerste plaats stilgestaan bij de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een diepe innerlijke geloofsovertuiging en van bekering tot het Christendom.
8.1.
Verweerder is van mening dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij hem sprake is van een diepe innerlijke geloofsovertuiging en van bekering tot het christelijke geloof. Hierbij heeft verweerder in de eerste plaats betrokken dat eiser reeds op 28 augustus 2011 is gedoopt en dat hij gedurende de gehele eerdere procedure hiervan op geen enkele wijze gewag heeft gemaakt. Verweerder is van mening dat eiser met name tijdens de zitting van de Vreemdelingenkamer op 23 augustus 2012 getuigenis van zijn christen-zijn had kunnen afleggen. In de tweede plaats vindt verweerder het vreemd dat eiser de personen die hem hebben gedoopt niet zou kennen. Volgens verweerder is van belang dat eiser heeft verklaard dat Albert de voorganger van de kerk was en dat hij die andere twee personen niet kende. Blijkens de aanvullingen en correcties zouden ‘de mannen die de doop bedienen meestal ouderlingen/oudsten’ zijn en de door eiser genoemde Albert zou de voorganger van deze gemeente zijn. De persoon die eiser noemt als een voorganger is evenwel niet terug te vinden als een vooraanstaand lid van deze kerk. Verweerder merkt op dat uit de website van de Vrije Baptistengemeente Emmen blijkt dat de twee mannen die eiser blijkens het doopbewijs hebben gedoopt vooraanstaande personen binnen de Vrije Baptistengemeente Emmen zijn. Eén is de voorganger van deze kerk en de ander is lid van de Raad van Oudsten. Het bevreemdt verweerder dat eiser hiervan niet op de hoogte is, temeer nu hij heeft verklaard dertig tot veertig keer in de kerk van Emmen te zijn geweest. De omstandigheid dat eiser de voorganger van deze kerk niet kent, doet, aldus verweerder, afbreuk aan de door eiser gestelde bekering.
8.2.
Verweerder vindt het verder opmerkelijk dat eiser Simon Petrus, Matteüs, Taddeüs en de zonen van Zebedeüs, Johannes en Jacobus noemt als de belangrijkste mensen in het christelijke geloof. Volgens verweerder is met name opmerkelijk dat eiser Taddeüs noemt, die maar tweemaal in de Bijbel voorkomt, maar belangrijkere apostelen zoals Lucas, Marcus en Paulus niet noemt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser kennelijk de lijst met discipelen, zoals genoemd in Matteüs 10:2-4 uit zijn hoofd heeft geleerd. Ook hieruit spreekt geen diep gewortelde, innerlijke overtuiging, aldus verweerder. Dat eiser enige kennis heeft van de Bijbel zegt niets over een diepgewortelde overtuiging.
8.3.
Verweerder heeft voorts in aanmerking genomen dat eiser op de vraag waar in de Bijbel staat dat hij moet evangeliseren, geantwoord dat “Wat Jezus deed was evangeliseren en hij zei dat wat je geleerd hebt, moet je ook aan anderen leren”. Het bevreemdt verweerder dat eiser het zendingswerk, zoals dat in het evangelie van Mattheüs is verwoord, niet onder woorden kan brengen. Daarbij is van belang dat de omstandigheden waaronder dit zendingsbevel wordt gegeven van aanmerkelijk belang zijn. Dit wringt temeer nu de Vrije Baptistengemeente Emmen dit zendingsbevel expliciet benoemt als één van haar belangrijkste kernwaarden. Nu eiser al in augustus 2011 is gedoopt, valt niet in te zien dat hij deze zendingsopdracht niet beter onder woorden kan brengen. Dat eiser wellicht een laag begripsniveau heeft, maakt dit niet anders voor verweerder, aangezien eiser blijkens de aanvullingen en correcties getrouw elke week naar de diensten komt en deelneemt aan het kerkelijk leven. Gelet hierop had van eiser verwacht mogen worden dat hij basale kennis van het christendom zou hebben. Van hem is niet verwacht dat hij elk detail van zijn (gestelde) nieuwe geloof kent.
8.4.
Voorts wijst verweerder erop dat eiser heeft verklaard dat in het christendom hem de liefde, de naastenliefde en de passie die je dan voelt zo aantrekt. Volgens verweerder vormen liefde en vooral Gods liefde weliswaar een belangrijk onderdeel van het christelijke geloof, maar wordt de essentie van dit geloof vooral gevormd door wat in het Nieuwe Testament beschouwd wordt als hetgeen waar deze liefde uit blijkt. Nu eiser dit offer kennelijk niet kent, bestaat reden om geen geloof te hechten aan de door hem gestelde innerlijke overtuiging. Dat eiser gedoopt is en (al dan niet regelmatig) een kerk bezoekt, doet hieraan niet af.
Het standpunt van verweerder ter zitting
8.5.
Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat voor de rechtbank niet ter beoordeling staat of eiser vanwege zijn gestelde bekering bij terugkeer naar Iran een reëel risico loopt om onderworpen te worden aan een behandeling of bestraffing die door artikel 3 van het EVRM wordt verboden, maar of hetgeen eiser heeft aangevoerd en overgelegd ‘
onmiskenbaar’tot het oordeel leidt dat verweerder bij uitzetting van eiser een refoulementverbod zou schenden. Verweerder is van mening dat die toets zwaarder is dan de toets of een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM reëel is te achten. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat niet is voldaan aan dit zwaardere toetsingscriterium, nu niet wordt aangenomen dat in het geval van Iraanse asielzoekers die zich tot het christendom bekeren sprake is van prima facie vluchtelingschap.
8.6.
Subsidiair verwijst verweerder naar het door hem ingenomen standpunt in het bestreden besluit. In aanvulling daarop heeft verweerder naar voren gebracht dat hij niet aannemelijk acht dat eiser zijn familie op de hoogte heeft gebracht van zijn bekering, omdat die bekering niet geloofwaardig wordt geacht. Het vermoeden dat de Iraanse autoriteiten weten wat eiser op Facebook heeft gezet in verband met zijn geloofsovertuiging, dan wel dat zij daarachter zullen komen als hij na jarenlange afwezigheid terugkeert naar Iran, acht verweerder onvoldoende om een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM reëel te achten.
Het standpunt van eiser
9. Eiser vraagt zich af wanneer voor verweerder sprake is van een diepgewortelde overtuiging. Het lastige van dit onderwerp is dat het moeilijk is om bij iemand werkelijk diep in het hart te kijken. Temeer nu de meeste medewerkers van verweerder zelf geen christen zijn en dus niet direct voor hen zelf herkenbare zaken zullen vinden. Het zal gaan om zaken die aan de hand van een lijstje geturfd kunnen worden, zoals kerkgang, doop, aanwezigheid Bijbelstudies, Bijbelkennis en belijdenis van het geloof en de bekering. Eiser stelt zich op het standpunt dat vastgesteld moet worden dat hij voldoet aan deze voorwaarden. Hij is van mening dat wanneer dit het toetsingskader is dat verweerder wil aanleggen, dat verweerder daartoe niet geëquipeerd is en hierbij een ter zake deskundige betrokken moet worden.
9.1.
Eiser merkt op dat hem vragen zijn gesteld over zijn Bijbelkennis, maar dat verweerder daaraan zelf heeft toegevoegd dat kennis op zich niets zegt over het wel hebben van een diepgewortelde overtuiging. Anders dan verweerder stelt is hem verder wel tegengeworpen dat hij onvoldoende kennis heeft van het Oude Testament, bijvoorbeeld daar waar het in het voornemen gaat over Mozes. Eiser meent dat aan de zijde van verweerder aanvullende kennis en instructie noodzakelijk zijn. Het concept van “hele belangrijke” en “minder belangrijke” discipelen” is on-Bijbels. Hooguit kan gesteld worden dat over de ene apostel meer informatie bekend is dan over de andere. Juist in die context acht eiser van belang dat hij ook een aantal minder bekende apostelen heeft genoemd, waaronder Taddeüs. Eiser is dan ook van mening dat hij weet waar hij het over heeft. Als hij alleen Petrus, Paulus en Johannes zou hebben genoemd, zou verweerder hebben gezegd dat hij die namen uit zijn hoofd heeft geleerd en dat iedereen die namen weet. Over Taddeüs valt overigens veel te vertellen, aldus eiser.
9.2.
Eiser geeft aan dat verweerder heeft gewezen op het belang van Gods liefde en dat de essentie van het christelijk geloof wordt gevormd door wat in het Nieuwe testament wordt beschouwd als hetgeen waaruit die liefde blijkt. Eiser begrijpt deze opmerking van verweerder niet. Het komt eiser voor dat verweerder zelf niet goed begrijpt wat hiermee is bedoeld.
9.3.
Eiser heeft voorts een brief ingebracht van de voorgangers van de kerk van de Nazarener uit Haarlem van 6 januari 2013, waarin wordt bevestigd dat eiser de maanden daarvoor regelmatig de zondagse erediensten heeft bezocht. Eiser heeft ter aanvulling hierop naar voren gebracht dat hij na het opstarten van de onderhavige asielaanvraag en de gegrondverklaring van zijn beroep is overgeplaatst naar AZC Almere, zodat het qua afstand niet meer mogelijk is om nog elke week naar Haarlem te gaan om kerkdiensten te bezoeken. Hij komt daar nog ongeveer één keer per maand voor de kerkdienst en de Bijbelstudie. Eiser is thans actief betrokken bij de Iraanse Baptistenkerk De Rank in Utrecht. Hij bezoekt daar regelmatig de diensten en neemt ook deel aan Skype-Bijbelstudies. Eiser heeft in dit verband een brief ingebracht van deze kerk van augustus 2014, waarin dit door pastor Bizhan Ussefi wordt bevestigd. Voorts heeft hij een brief ingebracht van ds. J. de Haan van de Kerk van de Nazarener te Haarlem van 7 januari 2015, waarin wordt verklaard dat eiser, ondanks zijn zeer beperkte financiële middelen, met enige regelmat de kerk bezoekt en actief deelneemt aan de dienst.
9.4.
Daarnaast heeft eiser in reactie op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2014 naar voren gebracht dat ook de Afdeling, anders dan door verweerder wordt gesteld, concludeert dat in dit geval mogelijk sprake is van een Bahaddar-situatie. Een dergelijke claim moet onderzocht worden, allereerst door verweerder en vervolgens door de rechtbank. Naar de mening van eiser heeft verweerder dit tot op heden miskend en geweigerd zijn aanvraag te toetsen aan Bahaddar. Eiser kan verder de Afdeling niet volgen in haar oordeel dat de voorzieningenrechter geen acht heeft geslagen op het standpunt van verweerder. Verweerder is aan alle kanten in de gelegenheid gesteld om inhoudelijk te reageren op hetgeen over de bekering naar voren is gebracht. In de visie van eiser heeft verweerder zich eigenlijk beperkt tot de stelling dat geen sprake is van een Bahaddar-situatie zonder werkelijk in te gaan op wat hij naar voren heeft gebracht.
De beoordeling
10. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt dat geen sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten of omstandigheden, reeds omdat geen sprake is van prima facie vluchtelingschap van Iraanse bekeerlingen en daardoor niet is voldaan aan het criterium dat uitzetting van eiser onmiskenbaar tot schending van een refoulementverbod leidt. Ofschoon de rechtbank niet uitsluit dat de Afdeling in het kader van de Bahaddar-toets een strenger criterium heeft willen aanleggen dan de toets of bij terugkeer naar Iran sprake is van een reëel risico van een behandeling of bestraffing die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat het niet de bedoeling kan en zal zijn dat in iedere herhaalde asielaanvraag bij het ontbreken aan nieuwe feiten en omstandigheden alsnog en opnieuw in het kader van Bahaddar een integrale 3 EVRM-beoordeling dient te worden verricht, is zonder duidelijke handvatten van de Afdeling niet helder hoe de rechter in eerste aanleg dit zwaardere toetsingscriterium in een concreet geval moet toepassen. Mocht daarmee bedoeld zijn dat zonder enige twijfel dient vast te staan dat terugkeer tot schending van artikel 3 van het EVRM leidt, dan zou dat de rechtbank voorkomen als een veel te zware eis. De rechtbank houdt het ervoor dat in het kader van Bahaddar enkel aan een inhoudelijke beoordeling van artikel 3 van het EVRM wordt toegekomen indien uitgaande van de verklaringen van de vreemdeling, geplaatst tegen de achtergrond van de algemene situatie in diens land van herkomst, moet worden geoordeeld dat er zeer serieuze aanwijzingen zijn dat hij bij terugkeer naar zijn land het risico loopt van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing.
10.1.
Eiser heeft gesteld dat hij zich in Nederland heeft bekeerd tot het christendom en dat zijn familie en de Iraanse veiligheidsdienst hiervan op de hoogte zijn. Voorts heeft eiser gesteld dat hij bij terugkeer in Iran openlijk uiting wil geven aan zijn christelijke geloofsovertuiging door hier met anderen over te praten.
10.2.
In het Besluit van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 28 mei 2013, zoals gewijzigd in Staatscourant 2013 nr. 14907 van 7 juni 2013 (hierna: WBV 2013/12), staat dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) beoordeelt welke handelingen voor de vreemdeling persoonlijk een bijzonder belangrijk onderdeel vormen van zijn geloofsbeleving en waarvan dientengevolge in redelijkheid kan worden aangenomen dat hij die bij terugkeer in Iran zal verrichten. Daarbij zal betrokken worden zijn persoonlijke situatie, de wijze waarop hij in het verleden in Iran uiting heeft gegeven aan zijn religie, hoe hij hieraan in de toekomst in Iran uiting wil geven en hoe hij dit heeft gedaan nadat hij Iran heeft verlaten. De IND zal vervolgens mede aan de hand van de informatie uit het ambtsbericht en hetgeen de vreemdeling in Iran eventueel reeds aan problemen heeft ondervonden als gevolg van zijn geloofsovertuiging, toetsen of hij bij het verrichten van die specifieke handelingen een gegronde reden heeft om te vrezen voor vervolging.
Ten aanzien van personen die in Iran geen problemen hebben ondervonden als gevolg van de geloofsovertuiging is belangrijk dat uit het algemeen ambtsbericht blijkt dat in het bijzonder personen die zich hebben bekeerd tot het christendom en openlijk hun geloof (willen) belijden, bijvoorbeeld door het bijwonen van kerkdiensten, als ook personen die (willen) evangeliseren, een aanzienlijk risico lopen op vervolging. Asielzoekers die aannemelijk maken dat hun persoonlijke godsdienstuitoefening ingevolge het vorenstaande zal leiden tot vervolging kunnen op die grond in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, behoudens contra-indicaties, op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 (zie thans ook C7/14.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000).
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de door eiser gestelde feiten, indien aannemelijk bevonden, in beginsel zouden kunnen leiden tot vergunningverlening vanwege een dreigend 3 EVRM-risico. De rechtbank zal dus in het kader van Bahaddar de aannemelijkheid van de gestelde feiten beoordelen, waarbij zij het standpunt van verweerder hierover zal betrekken.
10.3.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of aangenomen kan worden dat eiser werkelijk is bekeerd tot het christendom, zoals hij stelt. Verweerder heeft zich in het besluit van 3 januari 2013, anders dan eiser in beroep betoogt, in het kader van Bahaddar wel degelijk uitgelaten over de geloofwaardigheid van de gestelde bekering. Die wordt door verweerder – kort gezegd – niet aannemelijk geacht. Hoewel de Bahaddar-toets zich richt tot de rechter, ziet de rechtbank geen reden om dit standpunt van verweerder vol te toetsen. Nu het een geloofwaardigheidsbeoordeling door het bestuursorgaan betreft dient de rechter dit met de tot op heden in geloofwaardigheidsbeoordelingen gebruikelijke terughoudendheid te toetsen. Is het standpunt van verweerder houdbaar, dan bestaat geen aanleiding de nationale procedureregels terzijde te stellen. Zo niet, dan is die aanleiding er wel, en is daarmee de aanleiding gegeven voor het oordeel dat het bestreden besluit ook met de aangevulde onderbouwing, in rechte geen stand kan houden. Een volle toets zou immers een niet te rechtvaardigen verschil doen ontstaan met de rechterlijke beoordeling van eerste asielaanvragen waarbij die terughoudendheid tot op heden wel in acht dient te worden genomen.
10.4.
De rechtbank houdt voorts bij de door haar te maken beoordeling rekening met het feit dat verweerder blijkens de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013, zaak nr. 201109839/1/V2, ECLI:NL:RVS:2013:CA0955 – en met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AM2446 – in zaken zoals deze, waarin wordt gesteld dat sprake is van een nieuw asielmotief, te weten een bekering, de volgende gedragslijn hanteert, dan wel dient te hanteren.
10.5.
Op basis van de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2003 mag verweerder zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een gestelde bekering niet overwegend laten afhangen van een beoordeling van de mate van juistheid waarmee een vreemdeling de hem gestelde (zeer) feitelijke vragen heeft beantwoord, nu zulks op zichzelf geen uitsluitsel biedt over de geloofsbeleving van een vreemdeling.
10.6.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 kan voorts worden opgemaakt dat
verweerder niet zonder meer uitgaat van de gestelde geloofsovertuiging. Daar het leveren van bewijs door een vreemdeling van zijn gestelde geloofsovertuiging veelal niet mogelijk is, kan verweerder in het algemeen slechts aan de hand van door een vreemdeling afgelegde verklaringen over de gestelde geloofsovertuiging beoordelen of hij geloofwaardig acht dat een vreemdeling, al dan niet na bekering, daadwerkelijk de gestelde geloofsovertuiging heeft. Verweerder hanteert een vragenlijst die in overleg met onder meer kerkelijke instanties en met een organisatie die de belangen behartigt van christelijke asielzoekers, tot stand is gekomen. De daarin opgenomen vragen kunnen- voor zover toepasselijk in het concrete geval – grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door de vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten.
10.7.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 kan daarnaast worden afgeleid dat vragen over de naam van de kerk waar, en van de priester die hem heeft gedoopt vragen betreffen over het proces van de bekering, omdat de doop daarvan deel uitmaakt. Een vraag naar bijvoorbeeld de betekenis van Pasen, dat wordt beschouwd als één van de hoogtijdagen van het christendom, is evenmin van louter feitelijke aard. De door een vreemdeling op die vragen gegeven antwoorden geven immers, naast kennis die mag worden verondersteld bij gestelde kerkgang, ook inzicht in het gestelde proces van bekering en de betekenis die de nieuwe geloofsovertuiging voor een vreemdeling heeft. Zoals ook volgt uit de jurisprudentie van het EHRM mag van een vreemdeling die stelt te zijn bekeerd worden verwacht dat hij in het bijzonder over deze aspecten gedetailleerd kan verklaren (N. tegen Zweden, arrest van
20 juli 2010, nr. 23505/09, overweging 56 en de daar vermelde jurisprudentie; www.echr.coe.int).
10.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat bij eiser sprake is van een diepe innerlijke overtuiging van bekering tot het christelijke geloof. Hierbij heeft verweerder van doorslaggevend belang mogen achten dat eiser niet de namen kent van de twee mannen die hem gedoopt hebben en hij het zendingsbevel – dat een wezenlijk onderdeel vormt van de kerk waar hij zich heeft laten dopen – niet (goed) onder woorden kan brengen. Voorts heeft verweerder in redelijkheid gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser eerst in een vrij laat stadium naar voren heeft gebracht dat hij interesse begon te krijgen in het christelijke geloof. Nu eiser afkomstig is uit een land dat overwegend islamitisch is en waar sprake is van een zeer negatieve houding ten opzichte van Christenen, had van hem verwacht mogen worden dat hij – indien daadwerkelijk sprake is van een diepgewortelde innerlijke christelijke geloofsovertuiging – hiervan eerder kond had gedaan. De omstandigheid dat eiser over een zekere (specifieke) Bijbelkennis beschikt en nog steeds met enige regelmaat kerkdiensten bezoekt, hoefde verweerder niet tot een andere conclusie te leiden. Verweerder heeft in het licht van het vorenstaande de stelling van eiser, dat vrienden en familie in Iran erachter zijn gekomen dat hij zich heeft bekeerd, niet aannemelijk hoeven achten. Daarbij komt nog dat eiser niet duidelijk heeft uitgelegd hoe en wanneer zij daar achter zijn gekomen en welke problemen hij van de zijde van zijn vrienden en/of familieleden bij terugkeer in Iran heeft te verwachten. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat reëel en voorzienbaar is te achten dat de Iraanse autoriteiten erachter komen dat hij christelijke teksten en afbeeldingen op zijn Facebookaccount heeft gezet. De enkele mogelijkheid dat de Iraanse autoriteiten dat te weten zullen komen, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 in de zaak Vilvarajah en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:NL:XX:1991:AD1522.
10.9.
Gelet op het vorenstaande is niet aannemelijk te achten dat eiser bij terugkeer in Iran openlijk met anderen gaat praten over het christelijke geloof en hen tracht te evangeliseren. Naar het oordeel van de rechtbank is een 3 EVRM-risico dan ook niet aannemelijk gemaakt. Hierdoor is zeker geen sprake van bijzondere feiten of omstandigheden die onmiskenbaar tot het oordeel leiden dat verweerder bij uitzetting van eiser een refoulementverbod schendt.
10.10.
Het beroep is ongegrond.
10.11.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter, en mr.drs. S. van Lokven en
mr. S.J.W. Hermans, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015. [1]

Voetnoten

1.
2.Afschriften verzonden: