ECLI:NL:RBDHA:2015:2686

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
12 maart 2015
Zaaknummer
13 / 16320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Verblijfsrichtlijn op gezinsleden van EU-burgers in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2015, gaat het om een beroep van twee eisers, een moeder en haar minderjarige kind, tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eisers hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van de Verblijfsrichtlijn, maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop in detail onderzocht, waarbij de eisers stelden dat zij recht hadden op verblijf in Nederland op basis van hun gezinsband met een EU-burger, referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers en referent in België hebben gewoond en dat zij daar een gezinsleven hebben opgebouwd. De staatssecretaris betwistte echter dat de eisers gedurende meer dan drie maanden daadwerkelijk in België hebben verbleven. De rechtbank heeft de argumenten van de staatssecretaris beoordeeld en geconcludeerd dat de eisers voldoende bewijs hebben geleverd van hun verblijf in België, waaronder documenten die hun inschrijving en samenwoning in België aantonen.

De rechtbank heeft de relevante Europese wetgeving, met name de Verblijfsrichtlijn, in overweging genomen en vastgesteld dat de staatssecretaris een onjuiste interpretatie heeft gegeven aan de voorwaarden voor verblijf. De rechtbank oordeelde dat de eisers recht hebben op een verblijfsdocument en dat de afwijzing van de staatssecretaris vernietigd moet worden. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen om de eisers het gevraagde verblijfsdocument te verstrekken en heeft tevens een kostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 13/16320
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 maart 2015 in de zaak tussen
[naam 1], eiseres 1,
mede ten behoeve van haar minderjarige kind
[naam 2], eiseres 2,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. W.P.R. Peeters,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigden: mr. E. Sweerts (zitting 31 oktober 2013) en mr. J.C.O. Stiphout (zitting 18 december 2014).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2012 heeft verweerder de aanvraag van eisers tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Eisers hebben tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 27 mei 2013 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben op 24 juni 2013 beroep ingesteld tegen dit besluit.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2013. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig [naam 3] (hierna: referent). Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. E. Sweerts. Tevens was ter zitting aanwezig N.S. de Bont-Van Katwijk, tolk in de Spaanse taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
Bij uitspraak van 18 november 2013 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de zaak wordt aangehouden totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) antwoord heeft gegeven op de prejudiciële vragen die zijn gesteld door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) in de uitspraak van 5 oktober 2013 (JV 2012/469). Het antwoord op die vragen heeft de rechtbank van belang geacht in deze zaak.
De prejudiciële vragen zijn beantwoord bij arrest van het Hof van 12 maart 2014, C-456/12, O. en B., publicatienummer ECLI:EU:C:2014:135.
Bij brief van 19 augustus 2014 heeft de rechtbank partijen om een reactie verzocht.
Verweerder heeft gereageerd bij brief van 29 augustus 2014.
Eiseres heeft bij brief van 9 september 2014 gereageerd.
Op 17 december 2014 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is verder behandeld ter zitting van 18 december 2014. Eisers zijn verschenen bij hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.C.O. Stiphout. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De termijn voor het doen van uitspraak is eenmaal verlengd.

Overwegingen

1. Eiseres 1 is geboren op [geboortedag 1] 1976 en heeft de Equadoriaanse nationaliteit. Op 27 november 2010 is eiseres in [plaats 1] (België) gehuwd met referent. Eiseres 2, geboren op [geboortedag 2] 2008, heeft eveneens de Equadoriaanse nationaliteit. Referent, geboren op [geboortedag 3] 1983 in Equador, heeft de Nederlandse nationaliteit. Referent is de stiefvader van eiseres 2. Referent heeft zich op 14 april 2010 ingeschreven in de gemeente [plaats 1] op het adres [straat 1]. Op het vragenformulier België-route heeft eiseres 1 vermeld dat zij zich in juni 2010 heeft gevestigd in België. Eiseres 1 heeft zich op 17 december 2010 ingeschreven op voornoemd adres. Beiden zijn op 11 januari 2012 uitgeschreven naar Nederland. Op 11 januari 2012 heeft eiseres 1 zich bekend gemaakt bij de gemeente [plaats 2] voor inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie op het adres [straat 2] te [plaats 2].
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers en referent geen aanspraken aan artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn) kunnen ontlenen, nu niet is gebleken dat eisers en referent gedurende meer dan drie maanden daadwerkelijk verblijf in België hebben gehad. Daarbij heeft verweerder de periode vanaf juni 2010 en de periode van de gezamenlijke inschrijving van 17 december 2010 tot en met 11 januari 2012 in ogenschouw genomen. Om die reden heeft verweerder de aanvraag van eisers tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 afgewezen en deze afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Eisers hebben het standpunt van verweerder in beroep gemotiveerd bestreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. In geschil is of eisers als gezinslid van een burger van de Unie een afgeleid verblijfsrecht ontlenen aan het recht van de Europese Unie.
5. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 verschaft Onze minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van – voor zover hier van belang – artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000, een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hierna: VWEU).
Op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a en onder c, van de Verblijfsrechtlijn wordt onder ‘familielid’ verstaan de echtgenoot en de rechtstreekse bloedverwanten in neergaande lijn alsmede die van de echtgenoot of partner als bedoeld
onder b), beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn.
In artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is, voor zover thans van belang, bepaald dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn hebben burgers van de Unie het recht gedurende drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven.
In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die de burger van de Unie begeleiden of zich bij hem voegen.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
In het tweede lid is bepaald dat het verblijfsrecht uit het eerste lid zich uitstrekt tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en die voldoen aan de voorwaarden.
6. De Verblijfsrichtlijn is in beginsel niet van toepassing op burgers van de Unie die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten, wat betekent dat hun familieleden uit derde landen aan de nationale immigratiewetgeving moeten voldoen. Uit de arresten van het Hof inzake Surinder Singh van 7 juli 1992 (C-370/90) en Eind van 11 december 2007 (C-291/06) volgt dat de verblijfsrichtlijn naar analogie van toepassing is op de situatie waarbij een burger van de Unie terugkeert naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, met een tot het gezin van die werknemer of zelfstandige behorende persoon, die de nationaliteit van een derde land heeft. De ratio van die analoge toepassing is dat een burger van de Unie niet mag worden belemmerd in het uitoefenen van zijn rechten uit het vrij verkeer, doordat hij bij terugkeer naar zijn land gescheiden zou kunnen raken van een familielid met de nationaliteit van een derde land.
7. Het Hof heeft in het arrest O. en B. van 12 maart 2014 (C-456/12) overwogen dat artikel 21, eerste lid, van de VWEU in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, leden 1 en 2, of artikel 16, leden 1 en 2, van de verblijfsrichtlijn genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong (punt 61).
8. Het verblijf dient volgens de door de Commissie van de Europese Gemeenschappen opgestelde richtsnoeren van 2 juli 2009 (COM (2009) 313 voor een betere omzetting en toepassing van de verblijfsrichtlijn (hierna: richtsnoeren), reëel en daadwerkelijk te zijn.
9. Eisers hebben ter onderbouwing van het gezamenlijk verblijf met referent in België gedurende de periode van juni 2010 tot en met 11 januari 2012 de volgende documenten overgelegd:
- referent: heeft 21 mei 2010 een aanvraag voor een verklaring van inschrijving bij de
gemeente [plaats 1] ingediend;
- op 20 september 2010 hebben eiseres 1 en referent een verklaring van wettelijke samenwoning bij de gemeente [plaats 1] geregistreerd;
- referent: een parkeerbon van 23 juli 2010;
- referent: weigering inschrijving eiseres 2 voor het basisonderwijs schooljaar 2010/2011, reden: vol;
- eiseres 1 en referent: gezamenlijke inschrijving in de periode van 17 december 2010 en 11 januari 2012 bij de gemeente [plaats 1] op het adres [straat 1];
- eiseres 1 en referent: verklaringen waaruit blijkt dat zij op 27 november 2010 in [plaats 1] in het huwelijk zijn getreden;
- referent: drie loonstroken, gedateerd 21 oktober 2011, 21 november 2011 en 19 december 2011, geadresseerd op het [straat 1] te [plaats 1];
- referent en eiseres 1: aangiften personenbelasting, aanslagjaar 2011, gedateerd 20 mei 2011;
- eiseres 1: een bewijs van opname in het Sint Vincentiusziekenhuis te [plaats 1] gedurende drie dagen vanaf 4 november 2011;
- eiseres 1: een factuur van ZNA-ziekenhuizen gedateerd 2 maart 2011;
- referent: verklaring van lidmaatschap van de Socialistische Mutualiteit (ziektekostenverzekering) over de periode van 14 februari 2010 tot en met 10 januari 2012;
- eiseres 1: verklaring van lidmaatschap van de Socialistische Mutualiteit van eiseres 1 over de periode van 17 december 2010 tot en met 10 januari 2012;
- eiseres 1: een sociale identiteitskaart (SIS) verstrekt bij brief van februari 2011;
- referent: kwitanties van Socialistische Mutualiteit van 27 april 2010, 21 september 2011 en 14 februari 2012;
- een aanslagbiljet personenbelasting en aanvullende belastingen van de Belgische belastingdienst op naam van referent, verzonden 25 mei 2012;
- eiseres 1: een omnipas voor openbaar vervoer in [plaats 1] voor mei en juni 2011;
- eiseres 1: een inschrijfformulier van eiseres 1 voor een cursus Nederlands van 11 januari 2011 voor lessen op vier dagen in de week in de periode van 5 april 2011 tot 17 juni 2011;
- eiseres 1: deelcertificaat van eiseres 1 van deze cursus, afgegeven te Hoboken door de Vlaamse gemeenschap;
- referent: journaal van consultaties door referent van huisarts [naam 5] te [plaats 1] op 8 juli 2010, 9 juli 2010, 8 december 2010, 9 december 2010, 4 januari 2011, 1 april 2011 en 16 november 2011;
- eiseres 1: journaal van consultaties door eiseres 1 van arts [naam 5] op 30 januari 2009, 4 oktober 2010, 16 januari 2013, 21 januari 2013 en 28 maart 2013;
- tandartsconsulten van eiseres 1 en referent van tandarts [naam 6] te [plaats 1];
- referent: bankafschriften over de periode juni en juli 2010, 17 augustus 2010 tot 21 december 2010 en van 18 januari 2011 tot 28 maart 2011.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat noch uit deze stukken, noch uit de verklaringen van de hoorzitting van 1 mei 2013 blijkt dat eisers en referent reëel en daadwerkelijk verblijf in België hebben gehad gedurende een periode van meer dan drie maanden, of dat zij in België meer dan drie maanden aaneengesloten hun hoofdverblijf hebben gehad. Ten aanzien van referent heeft verweerder aanvullend overwogen dat hij geen stukken heeft waaruit blijkt dat hij een deel van de woning van zijn zus aan [straat 1] in onderhuur had en dat hij een inboedelverzekering of een opstalverzekering afgesloten had voor deze woning. Verweerder acht het opmerkelijk dat referent enerzijds heeft verklaard dat zijn zus het voor het gezin betaalde maar dat anderszins blijkt dat hij geldbedragen pinde bij supermarkten in [plaats 2]. Referent heeft volgens verweerder verder niet onderbouwd dat zijn broer op zijn koopwoning aan de [straat 2] te [plaats 2], die referent heeft aangehouden gedurende zijn verblijf in België, paste. Er is geen onderhuurovereenkomst overgelegd en er blijkt niet van toestemming van de hypotheekverstrekker voor het verblijf van zijn broer op dat adres.
Ten aanzien van eiseres 1 heeft verweerder overwogen dat de geldigheidsduur van de vervoerpassen en periode waarin zij een cursus Nederlands volgde, beide niet een periode van meer dan drie maanden omspannen. De omstandigheid dat een Belgische huisarts werd bezocht, toont volgens verweerder niet een verblijf in België aan omdat referent daarover heeft verklaard dat bezoek aan een Belgische arts goedkoper is. Voorts heeft eiseres 1 geen stukken overgelegd die de gestelde huisbezoeken van de lokale politie aan haar adres in België ten behoeve van de afgifte van een Belgische identiteitskaart aantonen.
11. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 10 april 2014 (JV2014/206) is de rechtbank van oordeel dat verweerder blijk heeft gegeven van een onjuiste interpretatie van artikel 7, tweede lid, van de verblijfsrichtlijn, door zich op het standpunt te stellen dat eiseres en referent gezamenlijk tenminste drie maanden in de andere lidstaat moeten hebben verbleven. Daadwerkelijk verblijf van drie maanden wordt in artikel 7, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 7, eerste lid, van de verblijfsrichtlijn, niet als voorwaarde gesteld voor een verblijfsrecht op grond van deze bepaling. Dat volgt naar het oordeel van de rechtbank ook niet uit bovengenoemd arrest van het Hof van 12 maart 2014 in de zaak O. en B. De belemmering voor het uitoefenen door de burger van de Unie van zijn rechten uit het vrij verkeer, doordat hij bij terugkeer naar zijn land gescheiden zou kunnen raken van een familielid met de nationaliteit van een derde land, kan zich voordoen als hij beoogt de rechten uit te oefenen die hij aan artikel 7 van de verblijfsrichtlijn ontleent. Volgens voornoemd arrest zal de belemmering, als hiervoor bedoeld, zich slechts voordoen wanneer het verblijf van de burger van de Unie in het gastland van dien aard is geweest dat hij in staat is gesteld in die lidstaat een gezinsleven op te bouwen of te bestendigen (punt 51).
Wat eisers op dit punt in beroep hebben aangevoerd, slaagt.
12. Uit de overgelegde documenten en de afgelegde verklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank voorts het volgende worden afgeleid.
Referent heeft zich in april 2010 in België gevestigd. Eiseres 1 en referent hebben op 20 september 2010 een verklaring van samenwoning afgelegd en zijn op 27 november 2010 in België getrouwd. Op 17 december 2010 hebben eiseres 1 en referent zich doen inschrijven op het adres [straat 1] in [plaats 1], de woning van de zus van referent. Deze gezamenlijke inschrijving heeft geduurd tot 11 januari 2012. Gedurende deze tijd zijn eiseres 1 en referent in België verzekerd geweest voor ziektekosten. In deze periode is door eiseres 1 en referent herhaaldelijk een huisarts en een tandarts bezocht in [plaats 1]. Referent beschikte door zijn werk in Nederland over voldoende middelen van bestaan. Tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft referent verklaard dat hij wel heeft gesolliciteerd bij Belgische werkgevers, maar dat dit is mislukt. Referent heeft verder verklaard dat hij zijn zus € 200,- per maand contant betaalde ter compensatie van de extra kosten die zijn zus had door aanwezigheid van hem, eiseres 1 en hun dochter. Eiseres 1, die in bezwaar afzonderlijk is gehoord, heeft zich in vergelijkbare zin uitgelaten. Referent heeft in 2010 een vruchteloze poging gedaan om eiseres 2 in te schrijven bij een onderwijsinstelling in België. Eiseres 1 heeft ter staving van haar verblijf in [plaats 1] maandabonnementen op het openbaar vervoer overgelegd en bewijs overgelegd van het volgen van een cursus Nederlands. Eiseres is in november 2011 drie dagen opgenomen geweest in een ziekenhuis te Antwerpen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank dient aan referent en eisers op grond van deze feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, het voordeel van de twijfel gegund te worden. De rechtbank overweegt hiertoe dat uit de richtsnoeren volgt dat bij het beoordelen van de mate waarin het verblijf reëel en daadwerkelijk is, gewicht toekomt aan het voldoen aan nationale inschrijvingsformaliteiten, het zorgen voor huisvesting, het inschrijven van kinderen bij een onderwijsinstelling. Gelet op het overwogene onder 12 is hieraan voldaan. Dat een burger van de Unie nog banden onderhoudt met de lidstaat van herkomst, zoals met verweerder in het geval van referent wordt vastgesteld, is volgens de richtsnoeren niet doorslaggevend om aan te nemen dat van daadwerkelijk verblijf in het gastland geen sprake is. Voorts wordt overwogen dat verweerder ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan het niet-overleggen van bepaalde andere, door verweerder genoemde, bewijsstukken, zoals bewijzen van huurbetaling. Verweerder heeft immers omtrent het aannemelijk maken van een verblijf in een gastlidstaat geen beleidsregels opgesteld, anderszins niet kenbaar gemaakt met welke documenten hij het verblijf aannemelijk gemaakt acht en eisers hebben conform de vrije bewijsleer wel diverse andere bewijsstukken overgelegd. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2015, vindplaats ECLI:NL:RVS:2015:517.
14. Aangenomen moet daarom worden dat eisers en referent in ieder geval gedurende de periode van 17 december 2010 tot 11 januari 2012 daadwerkelijk in België hebben verbleven en dat hun intenties erop gericht waren om zich duurzaam in België te vestigen.
15. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 7 van de verblijfsrichtlijn. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien, nu er maar één uitkomst mogelijk is. Zij herroept het primaire besluit en draagt verweerder op om eisers een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 te verstrekken. Zij zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
16. Er is aanleiding voor het uitspreken van een kostenveroordeling. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.470,-
(€ 490,- per punt, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 2 punten voor het verschijnen ter zitting op 31 oktober 2013 en op 18 december 2014).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 27 mei 2013;
- herroept het primaire besluit van 5 juli 2012;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- (honderdzestig euro) aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 1.470,- (veertienhonderdzeventig euro), te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. W. Evenhuis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.