ECLI:NL:RBDHA:2015:2525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 februari 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
C-09-481004 - KG ZA 15-53
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot intrekking Europese arrestatiebevelen en verbod op tenuitvoerlegging kinderbeschermingsmaatregelen

In deze zaak hebben eisers, ouders van drie minderjarige kinderen, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. De eisers vorderden de intrekking van Europese arrestatiebevelen (EAB's) en een verbod op de tenuitvoerlegging van kinderbeschermingsmaatregelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen in 2011 onder toezicht zijn gesteld door de rechtbank Groningen, en dat er sindsdien verschillende juridische procedures zijn gevoerd over de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling van de kinderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van eisers misbruik van procesrecht vormen, aangezien zij op dezelfde gronden dezelfde problematiek opnieuw voorleggen, zonder nieuwe feiten of omstandigheden aan te voeren. De rechtbank heeft de vorderingen van eisers afgewezen, met inachtneming van eerdere uitspraken en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. De eisers zijn veroordeeld in de proceskosten van de Staat. De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter op 2 februari 2015.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/481004 / KG ZA 15-53
Vonnis in kort geding van 2 februari 2015
in de zaak van

1.[A],

2.
[B],
beiden wonende te [woonplaats], Duitsland,
eisers,
advocaat mr. H.F.M. Struycken te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eisers’ en ‘de Staat’.

1.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 19 januari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
Eisers zijn de ouders van drie minderjarige kinderen (hierna: de kinderen). Bij beschikking van de rechtbank Groningen van 25 november 2011 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld en is Bureau Jeugdzorg te Groningen (hierna: BJz) voorlopig gemachtigd de minderjarigen uit huis te plaatsen.
1.2.
In november 2011 zijn eisers met de kinderen in Duitsland gaan verblijven. Op 6 december 2011 heeft BJz aangifte gedaan van, kort gezegd, onttrekking door eisers van de kinderen aan het toezicht van BJz.
1.3.
De beschikking van de rechtbank Groningen van 25 november 2011 is bij beschikking van 14 december 2011 bekrachtigd, hierbij zijn de minderjarigen definitief onder toezicht gesteld tot 25 maart 2012 en aan BJz is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling.
1.4.
Op 23 december 2011 zijn de kinderen op grond van de beschikking van 14 december 2011 door het Duitse Jugendambt ondergebracht in een kindertehuis. Op 27 december 2011 zijn Europese arrestatiebevelen (hierna: EAB’s) jegens eisers uitgevaardigd. Op diezelfde datum zijn de kinderen overgedragen aan BJz, waarna de EAB’s zijn ingetrokken. BJz heeft de kinderen op grond van de machtiging tot uithuisplaatsing ondergebracht in een voorziening voor pleegzorg.
1.5.
Bij beschikking van 1 maart 2012 van het gerechtshof Leeuwarden is het hoger beroep van eisers tegen de voorlopige ondertoezichtstelling afgewezen en zijn de beschikkingen van 25 november 2011 en 14 december 2011 voor het overige bekrachtigd. Het gerechtshof heeft in deze beschikking onder meer overwogen dat de Nederlandse rechter (internationaal) bevoegd is (geweest) om over de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing te beslissen. De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 januari 2013 het tegen deze beschikking ingestelde cassatieberoep verworpen.
1.6.
Eisers hebben deze rechtbank bij verzoekschrift van 19 juni 2012 verzocht de beschikkingen van 25 november 2011, 14 december 2011 en 1 maart 2012 nietig te verklaren, de teruggeleiding van de kinderen naar Duitsland te gelasten en voor recht te verklaren dat de feitelijke uithuisplaatsing onrechtmatig is. Op 20 juli 2012 heeft deze rechtbank de verzoeken afgewezen en ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht bevolen dat de procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure. De beschikking van 20 juli 2012 is door het gerechtshof ’s-Gravenhage op 29 augustus 2012 bekrachtigd en het daartegen ingestelde cassatieberoep is op 5 april 2013 door de Hoge Raad verworpen.
1.7.
Op 28 september 2012 hebben eisers de kinderen tijdens een begeleid bezoek meegenomen naar Duitsland. BJz heeft daarvan op dezelfde dag aangifte gedaan. De officier van justitie heeft vervolgens EAB’s jegens eisers uitgevaardigd op grond van onttrekking van de kinderen aan het toezicht van BJz als bedoeld in artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.).
1.8.
Eisers hebben in november 2012 bij de rechtbank Groningen een kort geding aanhangig gemaakt tegen de Staat, waarin zij onder meer beëindiging van alle opsporingsactiviteiten en intrekking van de EAB’s vorderden. Die vorderingen zijn in eerste aanleg (op 14 december 2012) en in hoger beroep (op 4 juni 2013) afgewezen. Op 8 november 2013 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep in deze zaak niet-ontvankelijk verklaard.
1.9.
In de onder 1.6 bedoelde dagvaardingsprocedure heeft deze rechtbank bij vonnis van 20 maart 2013 geoordeeld dat geen sprake is van onrechtmatig handelen of nalaten en evenmin van de schending van enige bepaling van internationaal recht. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat de beschikkingen tot (verlenging van de) uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling niet behoefden te worden betekend. Eisers hebben bij het gerechtshof ’s-Gravenhage hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. In dit hoger beroep hebben eisers hun eis gewijzigd en vorderen zij, voor zover nu relevant, intrekking van de EAB’s en beëindiging van de opsporingsmaatregelen. Eisers hebben in deze zaak een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer van het gerechtshof 's-Gravenhage heeft de behandeling van verzoek verwezen naar het gerechtshof Amsterdam en de behandeling ervan is door het gerechtshof Amsterdam bepaald op 29 januari 2015.
1.10.
Op 2 oktober 2013 hebben eisers bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een tweede kort geding tegen de Staat aanhangig gemaakt. Daarin vorderden zij, onder meer dat de Staat ertoe zou worden verplicht de EAB’s in te trekken en opdracht te geven aan de Duitse en Nederlandse autoriteiten om de opsporingsmaatregelen te beëindigen, alsmede dat de Staat zou worden verboden medewerking te verlenen aan de tenuitvoerlegging van machtigingen tot uithuisplaatsing of andere kinderbeschermingsmaatregelen. Bij vonnis van 7 november 2013 zijn deze vorderingen afgewezen. Voor zover nu relevant heeft de voorzieningenrechter daarbij met betrekking tot de intrekking van de EAB’s en het beëindigen van de opsporingsmaatregelen als volgt overwogen:
“(…)
4.3.
Een vonnis in kort geding bevat slechts voorlopige oordelen, waaraan partijen noch in een bodemprocedure, noch in een later kort geding zijn gebonden en heeft dan ook geen gezag van gewijsde. Dit neemt echter niet weg dat het opnieuw en op dezelfde gronden instellen van een vordering, althans het op dezelfde gronden voorleggen van (exact) dezelfde problematiek, wel kan leiden tot het oordeel dat sprake is van misbruik van procesrecht. Daarvoor is – gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen – reden te meer indien van het eerdere vonnis hoger beroep is ingesteld, mede omdat in appel in eerste aanleg gemaakte fouten kunnen worden hersteld en nieuwe c.q. aanvullende argumenten kunnen worden ingebracht ter ondersteuning van de in eerste aanleg aangevoerde grond(slag)en. Het staat een eisende partij echter wel vrij om in een nieuw kort geding aan zijn vordering feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen die bij een in een eerder kort geding gegeven beslissing niet in aanmerking konden worden genomen omdat zij zich eerst na de behandeling van dat kort geding hebben voorgedaan.
(…)”
Eisers hebben hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Gravenhage. De procedure in hoger beroep is nog niet afgerond. Eisers hebben een incident opgeworpen strekkende tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, welke vordering bij arrest van 25 november 2014 is afgewezen. Vervolgens hebben eisers (ook) in deze zaak een wrakingsverzoek ingediend, dat (vergelijk onder 1.9) op 29 januari 2015 door de wrakingskamer van de rechtbank Amsterdam zal worden behandeld.
1.11.
Bij beschikking van 24 juni 2014 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd tot 25 februari 2015. Eisers hebben tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In dat beroep hebben eisers bij incidenteel verzoek verzocht schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank te bevelen en om te bevelen de EAB’s in te trekken en niet meer opnieuw uit te vaardigen. Deze incidentele verzoeken zijn door het gerechtshof bij beschikking van 14 augustus 2014 afgewezen. Ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de EAB’s heeft het gerechtshof overwogen dat het niet bevoegd is een dergelijk verzoek in deze vorm in behandeling te nemen, omdat een dergelijke vordering bij dagvaarding aanhangig moet worden gemaakt. Omdat er, op het moment dat het gerechtshof de beschikking wijst, reeds twee procedures lopen hieromtrent bestaat voor toepassing van artikel 69 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen aanleiding.
1.12.
Als gevolg van de EAB’s zijn eisers op 12 en 13 januari 2015 door de politie in Niedersachsen, Duitsland aangehouden.
1.13.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 13 januari 2015 zijn eisers, op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming, geschorst in de uitoefening van het gezag over de kinderen en is BJz (thans, sedert 1 januari 2015 geheten: de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Noord te Groningen, (ook) in het navolgende aangeduid als BJz) tot 13 april 2015 belast met de voorlopige voogdij over de kinderen.
2. Het geschil
2.1.
Eisers vorderen – zakelijk weergegeven –:
I. de Staat te bevelen de EAB’s in te trekken en opdracht te geven aan de Duitse en Nederlandse autoriteiten opsporingsmaatregelen te beëindigen en zich te onthouden medewerking te verlenen aan de tenuitvoerlegging van machtigingen tot uithuisplaatsing of andere kinderbeschermingsmaatregelen;
II. een en ander op straffe van een dwangsom van € 100.000,= voor iedere daad van opsporing en / of vervolging, die er plaats zal vinden en voor ieder uur of gedeelte daarvan dat een lid van het gezin van zijn of haar vrijheid is beroofd en/of onder de hoede is gesteld van het Jugendambt en/of BJz;
III. de Staat op straffe van een dwangsom te bevelen afschriften te doen komen van het straf en uitleveringsdossier;
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
2.2.
Daartoe voeren eisers het volgende aan. De legitimiteit van de EAB’s en de vervolging op grond van onttrekking aan het gezag ligt nog ter beoordeling bij het gerechtshof Den Haag. De aanhoudingen zijn thans verricht om een gezagsvacuüm te creëren, hetgeen niet kan worden aangemerkt als een legitiem strafvorderlijk belang. De aanhouding en de voortzetting van de detentie benadeelt eisers ernstig in hun rechtspositie in het conflict met BJz en is bedoeld om de kinderen opnieuw in strijd met het Haags Kinderontvoeringsverdrag naar Nederland over te brengen. De in Nederland uitgesproken kinderbeschermingsmaatregelen kunnen nooit legitiem in Duitsland ten uitvoer worden gelegd en hebben geen enkele rechtskracht. De vordering onder I. dient aldus te worden uitgelegd dat de Staat ervoor dient zorg te dragen dat de situatie zal worden hersteld zoals deze was voordat de ouders werden aangehouden en de Staat dient zich in de toekomst te onthouden van de handelingen en/of gedragingen als omschreven in het gevorderde. Voorts dienen de gevraagde stukken te worden afgegeven, omdat eisers al vanaf oktober 2012 tevergeefs om inzage vragen.
2.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

3.De beoordeling van het geschil

3.1.
Eisers leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hen handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
intrekking arrestatiebevelen en beëindiging opsporingsmaatregelen
3.2.
Eisers hebben reeds meerdere procedures aangespannen over de intrekking van de EAB’s en het staken van de opsporingsmaatregelen, waaronder twee eerdere kort gedingen. In het eerste kort geding heeft de rechtbank Groningen een inhoudelijke beoordeling gegeven van de vraag of de Staat bevoegd is het jegens eisers aangevangen strafrechtelijk onderzoek en de in dat kader verrichte onderzoeksactiviteiten voort te zetten. De voor eisers negatieve uitkomst van die beoordeling is in appel bekrachtigd.
3.3.
De Staat voert thans terecht aan dat eisers met hun vordering op dit onderdeel, zoals ook al is geoordeeld in het vonnis in kort geding van 7 november 2013 (vergelijk hetgeen is weergegeven onder 1.10), (wederom) misbruik maken van procesrecht. Immers, zij leggen op dezelfde gronden dezelfde problematiek voor als in de twee eerdere kort gedingen. Eisers stellen veel omtrent de onrechtmatigheid van de EAB’s en de – volgens hun onterechte – reden van uitvaardiging daarvan. Zij hebben daarbij echter geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht die bij de eerdere kort gedingen niet in aanmerking konden worden genomen, omdat zij zich eerst na de behandeling van dat kort geding hebben voorgedaan. De Staat heeft in dit verband terecht aangevoerd dat de arrestatie van eisers, alsmede de omstandigheid dat eisers dientengevolge niet bij zittingen met betrekking tot de kinderen aanwezig kunnen zijn niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten die een nieuwe beoordeling rechtvaardigen, nu die omstandigheden nu juist het gevolg zijn van (de arrestatie op grond van) de EAB’s. De stelling van eisers dat zij uitsluitend zijn gearresteerd om een gezagsvacuüm te creëren, hetgeen geen legitiem strafvorderlijk doel is, is door de Staat gemotiveerd betwist en mist feitelijke grondslag, zodat dit evenmin kan gelden als nieuw feit (nog daargelaten dat eisers deze stelling ook reeds in het tweede kort geding hebben ingenomen). De vordering ten aanzien van de arrestatiebevelen en de beëindiging van de opsporingsmaatregelen moet reeds hierom worden afgewezen.
tenuitvoerlegging kinderbeschermingsmaatregelen
3.4.
De vordering ten aanzien van het verbod op tenuitvoerlegging van de kinderbeschermingsmaatregelen treft hetzelfde lot. Immers, ook daarvoor geldt dat eisers reeds eerder, in het tweede kort geding, hetzelfde hebben gevorderd en zij hebben thans geen nieuwe feiten en omstandigheden aan die vordering ten grondslag gelegd. Voor zover eisers hebben beoogd te stellen dat de beschikking van 13 januari 2015, waarin een nieuwe kinderbeschermingsmaatregel is uitgesproken, een nieuw feit is, geldt dat het alsdan op de weg van eisers had gelegen om gemotiveerd te stellen dat en waarom aan die beschikking gebreken kleven ten gevolge waarvan de tenuitvoerlegging van die beschikking zou moeten worden verboden. Dit hebben zij nagelaten. In het licht van alle eerdere bodemprocedures, waarin (bij herhaling) is komen vast te staan dat de Nederlandse rechter steeds bevoegd is (geweest) om over de verzochte ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing te beslissen en dat geen gebreken kleven aan de tenuitvoerlegging van die beschikkingen, valt, zonder nadere (concrete) motivering, die achterwege is gebleven, niet in te zien dat dit voor de beschikking waarbij de voorlopige voogdij is uitgesproken anders is. Bovendien verzet het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich tegen een beoordeling door de voorzieningenrechter van – voor zover aan de orde – de vraag of de voorlopige voogdij op goede gronden is uitgesproken.
afschriften van het straf- en uitleveringsdossier
3.5.
De Staat heeft terecht aangevoerd dat het Wetboek van Strafvordering een procedure kent voor het verkrijgen van processtukken. Eisers stellen weliswaar dat bij herhaling is geweigerd om inzage in het strafdossier te geven, maar gesteld noch gebleken is dat zij daartoe de weg van artikel 30 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) hebben bewandeld. Nu artikel 30 Sv moet worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang en niet is gebleken dat en waarom dat voor eisers niet zou gelden, kunnen zij zich niet tot de voorzieningenrechter wenden om afschrift te krijgen van hun strafdossier. De vordering met betrekking tot de stukken uit het strafdossier moet derhalve reeds hierom worden afgewezen, nog daargelaten dat de Staat onweersproken heeft gesteld dat eisers reeds over een groot deel van de stukken beschikken, nu die van de zijde van de Staat in diverse procedures zijn ingebracht. Onduidelijk is dan ook op welke stukken de vordering van eisers ziet. Ten aanzien van de stukken uit het uitleveringsdossier (naar de voorzieningenrechter begrijpt, zullen eisers het overleveringsdossier bedoelen) heeft de Staat terecht aangevoerd dat eisers zich daarvoor tot de Duitse autoriteiten moeten wenden. Immers, de Duitse autoriteiten moeten de vraag over de toelaatbaarheid van de overlevering van eisers aan Nederland beoordelen. Ook op dit onderdeel moet deze vordering dan ook worden afgewezen.
proceskosten
3.6.
Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eisers in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2015.
idt