ECLI:NL:RBDHA:2015:2344

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
5 maart 2015
Zaaknummer
C-09-480819 - KG ZA 15-32
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlof voor bijwonen uitvaart in uitleveringsdetentie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 januari 2015 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, die zich in uitleveringsdetentie bevindt, verzocht om toestemming om de uitvaart van zijn vader in België bij te wonen. Eiser was op 25 oktober 2014 aangehouden op basis van een internationale signalering van Interpol en wordt verdacht van zware drugsmisdrijven. De officier van justitie had het verzoek om verlof afgewezen, omdat er een reëel gevaar van onttrekking aan de detentie bestond en de benodigde beveiliging in België niet kon worden gegarandeerd.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de officier van justitie in redelijkheid kon besluiten om geen toestemming te geven voor verlof zonder beveiliging of bewaking. De rechter heeft vastgesteld dat de Staat niet in staat was om de benodigde beveiliging in België te waarborgen, en dat de afwijzing van het verzoek van eiser niet in strijd was met zijn rechten onder het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser had aangevoerd dat zijn recht op privéleven, vrijheid van godsdienst en vrijheid van meningsuiting werd geschonden, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze inperkingen gerechtvaardigd waren in een democratische samenleving.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de afweging tussen de rechten van een gedetineerde en de noodzaak van beveiliging en openbare orde in het kader van uitleveringsprocedures.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/480819 / KG ZA 15/32
Vonnis in kort geding van 13 januari 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te België, thans gedetineerd te HvB “[Huis van Bewaring]” te [plaatsnaam],
eiser,
advocaat mr. T. van Riel te Breda,
tegen:
de rechtspersoon naar publiekrecht
de Staat der Nederlanden, ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.C. van Graafeiland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.Het procesverloop

Eiser heeft de Staat op 12 januari 2015 doen dagvaarden om op 13 januari 2015 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld en er is op dezelfde datum door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 13 januari 2015 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser is op 25 oktober 2014, naar aanleiding van een internationale signalering van Interpol, op grond van artikel 14 van de Uitleveringswet (hierna: UW) in Breda aangehouden en op dezelfde dag in verzekering gesteld. Vervolgens is op 28 oktober 2014 door de rechter-commissaris van de rechtbank Zeeland-West-Brabant op grond van artikel 15 UW de bewaring van eiser voor de duur van 60 dagen bevolen.
2.2.
De Canadese autoriteiten hebben op 16 december 2014 Nederland om de uitlevering van eiser verzocht. Eiser wordt door de Canadese autoriteiten verdacht van (in internationaal georganiseerd verband) import van hash en cocaïne.
2.3.
Op 22 december 2014 heeft de officier van justitie op de voet van artikel 22 UW de voortgezette vrijheidsbeneming van eiser bevolen. Op grond van deze titel bevindt eiser zich ook thans nog in uitleveringsdetentie.
2.4.
Op 11 januari 2015 is de vader van eiser overleden. De uitvaart vindt plaats op 14 januari 2015 om 14.30 uur te Fleurus, Charleroi, België (hierna: de uitvaart).
2.5.
Op 12 januari 2015 is namens eiser aan de rechter-commissaris verzocht om tijdelijke schorsing van de detentie, althans verlof, om de uitvaart bij te kunnen wonen. Dit verzoek is voorgelegd aan de officier van justitie, omdat eiser op bevel van de officier van justitie gedetineerd is. De officier van justitie heeft het verzoek afgewezen. Hieromtrent is op 12 januari 2015 als volgt aan de advocaat van eiser bericht:
“(…)
Uw verzoek tot (tijdelijke) schorsing wordt afgewezen door de ovj. De feiten waarvan uw cliënt wordt verdacht betreffen (zeer) zware feiten. Het gevaar van onttrekking aan de detentie en de mate van beveiliging is bovendien niet goed in te schatten (nog afgezien van het feit of eea praktisch nog te regelen valt met de Belgische politie op zo’n korte termijn). Om die reden wordt uw verzoek afgewezen.
(…)”
2.6.
In een e-mail van 13 januari 2015 van de heer [A], Belgische justitieambtenaar, verbonden aan het Bureau voor Euregionale samenwerking (BES, een expertisecentrum binnen het Openbaar Ministerie dat de internationale strafrechtelijke samenwerking tussen België, Duitsland en Nederland bevordert) aan de heer [B], Nederlands politieambtenaar, staat het volgende vermeld:
“(..)
Ik verwijs naar ons telefonisch onderhoud van heden morgen waarbij je mij het vraagstuk van de aanwezigheid van een in Nederland gedetineerde persoon op een begrafenis in België voorlegde.
(…)
In overleg met de PG van Gent (portefeuillehouder internationale samenwerking) zie ik geen enkele juridische basis (nationaal noch internationaal) of een Europees instrument dat tegemoet kan komen aan het gevraagde.
Van zodra betrokkene naar België wordt overgebracht is er geen enkele detentietitel meer die hem beperkt in zijn handel en wandel.
Eens op Belgisch grondgebied kan hij niet gedwongen worden om naar Nederland terug te keren.
(..)”

3.Het geschil

3.1
Eiser vordert – zakelijk weergegeven:
primairde Staat te veroordelen medewerking te verlenen aan het laten bijwonen door eiser van de uitvaart;
subsidiairde Staat te veroordelen medewerking te verlenen aan het door eiser op een andere gepaste wijze afscheid kunnen nemen van zijn vader;
uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.
3.2.
Daartoe voert eiser onder meer het volgende aan. Eiser wil afscheid kunnen nemen
van zijn vader. Hij zal zich tijdens een bezoek aan België voor de uitvaart niet onttrekken aan de detentie en kan zich verenigen met alle veiligheidsmaatregelen die nodig worden geacht om de vrees voor vermeende onttrekking aan detentie bij het openbaar ministerie weg te nemen. Door de afwijzing van zijn verzoek om de uitvaart bij te mogen wonen wordt aan eiser een fundamenteel recht ontnomen en is er sprake van schending van artikel 8, 9 en 10 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden
besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Aangezien eiser aan zijn vordering ten grondslag legt dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt, is de burgerlijke rechter – en in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding – bevoegd tot kennisneming van de vordering. Eiser is in zijn vordering ook ontvankelijk, nu hem voor hetgeen hij wil bereiken geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ten dienste staat.
4.2.
Ingevolge artikel 4, sub k. van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) wordt aan een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt geen verlof verleend, tenzij hieraan schorsende werking is verleend. Tussen partijen staat vast dat ten aanzien van eiser een uitleveringsprocedure loopt, zodat in beginsel op grond van deze bepaling aan eiser geen verlof kan worden verleend. Ingevolge artikel 56 UW kan evenwel de op grond van de UW bevolen vrijheidsbeneming worden geschorst of opgeschort, waarbij uitsluitend voorwaarden mogen worden gesteld die strekken ter voorkoming van vlucht. Deze mogelijkheid is ten behoeve van eiser door de officier van justitie niet benut.
4.3.
De vraag die in dit geschil beantwoord moet worden is of de officier van justitie in redelijkheid afwijzend heeft kunnen beslissen op het verzoek van eiser om bij de uitvaart van zijn vader aanwezig te kunnen zijn, althans om afscheid te mogen nemen van zijn vader. Deze vraag moet bevestigend beantwoord worden. De Staat wordt weliswaar niet gevolgd in zijn stellingen dat verlof ten behoeve van de uitvaart of een afscheid in het geheel niet mogelijk is vanwege een reëel vluchtgevaar, maar de Staat heeft wel voldoende aannemelijk gemaakt dat het verlof uitsluitend onder begeleiding of bewaking kan plaatsvinden. Immers, de Staat heeft onweersproken gesteld dat het voor de officier van justitie niet mogelijk is eiser te dwingen terug te keren naar Nederland, zodra hij zich in België – waar de uitvaart plaatsvindt – bevindt. Onder die omstandigheden, mede gelet op de ernst van de strafbare feiten waarvan eiser in Canada wordt verdacht, heeft de officier van justitie in redelijkheid kunnen beslissen om geen toestemming te geven voor een verlof van eiser zonder beveiliging of bewaking.
4.4.
Voorts is genoegzaam gebleken dat het niet mogelijk is voor de Staat om de benodigde beveiliging in België vorm te geven. Immers, de Nederlandse autoriteiten hebben daartoe in België geen bevoegdheid, terwijl voor de Belgische autoriteiten grondslag of titel voor de bewaking van eiser ontbreekt. De Staat heeft deze stelling onderbouwd door overlegging van de onder 2.6 weergegeven e-mail. Eiser heeft de juistheid van de inhoud van deze e-mail niet betwist, zodat daarvan moet worden uitgegaan. De stelling van eiser dat met een uitspraak van de voorzieningenrechter er wel een basis ligt om de beveiliging in België vorm te geven maakt vorenstaande niet anders. Zonder nadere motviering, die achterwege is gebleven, valt niet in te zien dat wanneer een bevel van de officier van justitie op grond van artikel 22 UW geen toereikende titel is voor beveiliging in België, een ordemaatregel van deze voorzieningenrechter dat wel zou zijn.
4.5.
Eiser doet nog een beroep op eerbiediging van zijn recht op zijn privéleven, zijn vrijheid van godsdienst en zijn vrijheid van meningsuiting en stelt dat die rechten worden geschonden als hem niet wordt toegestaan de begrafenis bij te wonen. Dit beroep kan hem echter niet baten. Immers, zoals de Staat terecht aanvoert, voor zover er sprake is van een schending van deze hem ingevolge artikel 8, 9 en 10 EVRM toekomende rechten, is die inperking voorzien bij wet en gezien het onder 4.3. en 4.4. overwogene noodzakelijk in een democratische samenleving
4.6.
De voorzieningenrechter overweegt tot slot dat hij de ter zitting door hem gesuggereerde mogelijkheid om eiser in het huis van bewaring via een online verbinding de uitvaartplechtigheid te laten volgen een mogelijke tegemoetkoming aan de alleszins begrijpelijke wens van eiser om de uitvaart bij te kunnen wonen acht. Op een dergelijke voorziening is evenwel geen vordering gericht. De subsidiaire vordering van eiser kan niet als zodanig worden begrepen nu eiser deze subsidiaire vordering niet (tijdig) op die wijze heeft geconcretiseerd. De voorzieningenrechter kan derhalve reeds daarom geen ordemaatregel treffen gericht op een dergelijke online verbinding. Overigens is ook niet gebleken dat er aanleiding is voor ingrijpen van de voorzieningenrechter in die zin, nu eiser de mogelijkheid van een online verbinding niet met de directeur van het huis van bewaring heeft besproken en er niet is gebleken dat de directeur daaraan geen medewerking zou wensen te verlenen, voor zover dit feitelijk binnen zijn mogelijkheden ligt.
4.7.
Slotsom van al het vorenstaande is dat de vorderingen van eiser moeten worden afgewezen. Hetgeen door eiser naar voren is gebracht over de proceskostenveroordeling in geval zijn vordering wordt afgewezen – namelijk dat hij dan niet in die kosten moet worden veroordeeld vanwege zijn financiële situatie en omdat dit kort geding voor hem een laatste redmiddel was om bij de uitvaart aanwezig te kunnen zijn – kan geen grond vormen om af te wijken van het bepaalde in artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke. Eiser wordt dan ook als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 13 januari 2015.
idt