ECLI:NL:RBDHA:2015:1668

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
C-09-470138 - FA RK 14-5595
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en onderhoudsplicht van de juridische vader

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 februari 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. N.M. Lam, heeft een verzoek ingediend om de behoefte van de minderjarige vast te stellen en om de kinderalimentatie te bepalen. De man, die de juridische vader van de minderjarige is, heeft verweer gevoerd en betwist onderhoudsplichtig te zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW) als gevolg van de erkenning de juridische vader is en derhalve onderhoudsplichtig is jegens de minderjarige. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 januari 2015, omdat de man vanaf die datum rekening kon houden met de mogelijkheid dat de kinderalimentatie zou worden vastgesteld.

De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 171,- per maand, waarbij het kindgebonden budget in mindering is gebracht. Na aftrek van het kindgebonden budget resteert een aanvullende behoefte van € 95,- per maand. De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend en vastgesteld dat hij voldoende ruimte heeft om de bijdrage van € 95,- per maand te betalen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, gezien de familierechtelijke aard van de procedure. De beslissing houdt in dat de man met ingang van 1 januari 2015 een bijdrage van € 95,- per maand moet betalen aan de vrouw, met de verklaring dat deze beschikking uitvoerbaar is bij voorraad.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-5595
Zaaknummer: C/09/470138
Datum beschikking: 18 februari 2015

Alimentatie

Beschikking op het op 18 juli 2014 ingekomen verzoek van:

[de vrouw],

de vrouw,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. N.M. Lam te Alphen aan den Rijn.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de man],

de man,
wonende te [woonplaats],
advocaat: voorheen mr. V.T.M. Smeets te Alphen aan den Rijn,
thans mr. M.E.M. Beijersbergen te Alphen aan den Rijn.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
- de brief d.d. 26 september 2014 van de zijde van de man;
- de brief d.d. 24 november 2014, met bijlagen, van de zijde van de man;
- de brief d.d. 26 november 2014, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.
Op 10 december 2014 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van de vrouw, de man bijgestaan door zijn advocaat. Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.
Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen:
  • het f-formulier d.d. 18 december 2014, met bijlage, van de zijde van de man;
  • het f-formulier d.d. 6 januari 2015 van de zijde van de man.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vrouw luidt:
- te bepalen wat de behoefte van na te noemen minderjarige was en is;
- met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht, de kinderalimentatie te bepalen op zodanig bedrag als de rechtbank juist acht, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en kosten rechtens.
De man voert verweer dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad van mei 2007 tot mei 2008 en hebben nooit in gezinsverband samengeleefd.
- Uit de vrouw is het volgende thans nog minderjarige kind geboren:
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]. De man heeft de minderjarige op[datum] erkend.
De vrouw is ook de moeder van het thans nog minderjarige kind [minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
- De vrouw is van rechtswege alleen belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige en hij verblijft bij de vrouw.
- Uit het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen blijkt dat de man in ieder geval de Nederlandse nationaliteit heeft en de vrouw in ieder geval de Spaanse en de Nederlandse nationaliteit.
- De man is tevens vader van het thans nog minderjarige kind:
- [minderjarige], geboren op 16 [geboortedatum] te [geboorteplaats].

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Het verzoek van de vrouw de behoefte van de minderjarige vast te stellen is niet op de wet gegrond en zal dus worden afgewezen. De hoogte van de behoefte komt wel aan de orde in het kader van het verzoek aan de rechtbank te bepalen dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Ter terechtzitting is van de zijde van de vrouw verzocht de kinderalimentatie op een bedrag van € 150,- per maand te bepalen.
De man voert verweer. Hij betwist dat hij onderhoudsplichtig is jegens de minderjarige.
Hij voert daartoe aan dat hij weliswaar de juridische, maar niet de biologische vader van de minderjarige is en hem na zijn geboorte slechts een enkele keer heeft gezien. Er is dan ook geen sprake van family life tussen hem en de minderjarige, anders dan tussen de biologische vader en de minderjarige.
Van de zijde van de vrouw zijn de stellingen van de man betwist.
Onderhoudsplicht man
De rechtbank stelt vast dat de man op grond van artikel 1:199, onder c, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) als gevolg van de erkenning de (juridische) vader van de minderjarige is en derhalve op grond van artikel 1:392, lid 1, onder a, BW is gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud jegens de minderjarige. Het al dan niet bestaan van family life is daarvoor niet relevant.
De onderhoudsplicht van de juridische vader gaat boven die van de verwekker, zo blijkt uit artikel 1:394 BW, evenals uit het van de zijde van de man aangehaalde arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:1996:AD2542). Een mogelijke uitzondering, zoals in dit arrest genoemd, doet zich in het onderhavige gevel niet voor. De man is dus onderhoudsplichtig jegens de minderjarige.
Ingangsdatum
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de te hanteren ingangsdatum bespreken. De vrouw verzoekt als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift althans een datum die de rechtbank juist acht, terwijl de man de datum van de beschikking voor staat. In het verhandelde ter terechtzitting en de door de rechtbank nader bepaalde datum van de beschikking, te weten van 21 januari 2015 naar 18 februari 2015, acht de rechtbank het redelijk een eventuele kinderalimentatie te laten ingaan per
1 januari 2015. Vanaf die datum kon de man er in ieder geval rekening mee houden dat de kinderalimentatie vastgesteld zou kunnen worden.
Kindgebonden budget en alleenstaande-ouderkop
Voordat de rechtbank overgaat tot vaststelling van de behoefte van de minderjarige, de draagkracht van partijen en de verdeling van de kosten van de minderjarige overweegt zij het volgende.
Bij de vaststelling van kinderalimentatie volgen de gerechten in beginsel de richtlijnen die zijn opgesteld door de landelijke expertgroep alimentatienormen. Sinds 1 januari 2013 bepalen deze normen dat het kindgebonden budget dat ouders ontvangen in mindering strekt op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen. Met de invoering van de Wet hervorming kindregelingen per 1 januari 2015 hebben alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget recht op een verhoging van dit kindgebonden budget met maximaal € 3.050,- (voor 2015). Deze verhoging wordt de alleenstaande-ouderkop genoemd. De expertgroep alimentatienormen beveelt nog steeds aan om het totale kindgebonden budget (dus inclusief de alleenstaande-ouderkop) in mindering te doen strekken op het gevonden tabelbedrag eigen aandeel kosten van kinderen.
Deze aanbeveling kan er in bepaalde gevallen toe leiden dat er geen behoefte meer resteert waarin de ouders moeten voorzien. In een dergelijk geval is er dus geen aanleiding voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage ten laste van de andere niet-verzorgende ouder
(vgl. Rapport alimentatienormen januari 2015, blz. 8).
In de wetsgeschiedenis is ten aanzien van de voorgestelde invoering van de
alleenstaande-ouderkop het volgende opgemerkt: “Als gevolg van het verschil in
hoogte tussen de alleenstaande-ouderkop en de huidige aanvulling voor alleenstaande ouders in de minimumregelingen, krijgen alleenstaande ouders die gebruik maken van een minimumregeling bij invoering in 2015 circa € 530,- per jaar minder specifieke inkomensondersteuning. De regering acht deze verlaging acceptabel omdat hiermee de inkomensondersteuning voor alleenstaande ouders, ongeacht de bron van het inkomen, gelijkgetrokken wordt.” (Kamerstukken 33716, nr. 3, blz. 7).
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de alleenstaande-ouderkop bedoeld is ter vervanging van de specifieke inkomensondersteuning.
Als de rechtbank de hiervoor vermelde aanbeveling zou opvolgen, dan zou dat in het onderhavige geval tot gevolg hebben dat de alleenstaande-ouderkop niet of niet geheel bij de alimentatiegerechtigde ouder terecht komt, maar (indirect) bij de alimentatieplichtige ouder, die dan minder of geen kinderalimentatie meer zou hoeven betalen. De rechtbank is van oordeel dat deze uitkomst niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Om die reden zal de rechtbank de aanbeveling niet opvolgen en zal zij bij het berekenen van de kinderalimentatie het bedrag van de alleenstaande-ouderkop buiten beschouwing laten.
Uitgaande van het inkomen van de vrouw uit een uitkering krachtens de Participatiewet berekent de rechtbank het kindgebonden budget waar de vrouw in 2015 aanspraak op kan maken op € 406,- per maand, € 4.872,- per jaar. Hiervan trekt de rechtbank de alleenstaande-ouderkop (€ 3.050,-) af, zodat een bedrag van € 1.822,- (€ 151,83 per maand) aan kindgebonden budget resteert.
Nu gebleken is dat de vrouw dit bedrag voor de minderjarige en een bij haar wonende oudere dochter ontvangt, houdt de rechtbank bij de berekening van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen rekening met de helft van voornoemd kindgebonden budget, derhalve € 75,91 per maand.
Behoefte
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de minderjarige afgerond
€ 171,- per maand bedraagt. Hierop dient het kindgebonden budget waarop de vrouw aanspraak kan maken in mindering te worden gebracht. Na aftrek van het hiervoor berekende kindgebonden budget wordt de aanvullende behoefte van de minderjarige vastgesteld op € 95,09 (afgerond € 95,-) per maand.
Nu de gevraagde kinderbijdrage de hiervoor vastgestelde behoefte van de minderjarige te boven gaat, hanteert de rechtbank laatstbedoeld bedrag als uitgangspunt voor de behoefte van de minderjarige.
Netto besteedbaar inkomen (NBI) en draagkracht
Nu de vrouw een uitkering krachtens de Participatiewet ontvangt en geen financiële draagkracht heeft, dient voormeld eigen aandeel in de kosten van de minderjarige geheel voor rekening van de man te komen. Het bedrag aan draagkracht van de man wordt conform de richtlijn van de expertgroep alimentatienormen vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het hebben van een eigen woning in de zin van de Wet IB 2001 (eigenwoningforfait en aftrek van hypotheekrente) en/of met de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen. Ook wordt geen rekening gehouden met de fiscale gevolgen van de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
Bij de berekening van het NBI van de man is de rechtbank uitgegaan van de jaaropgaaf 2013 (€ 40.096,-) en het loon zoals dit blijkt uit de salarisspecificaties van mei tot en met juli 2014 en oktober 2014. De man heeft aangevoerd dat geen rekening dient te worden gehouden met overwerk, omdat dit niet structureel is. De rechtbank overweegt ter zake dat uit de salarisspecificaties over 2014 blijkt dat de man, onder andere als gevolg van wisselende overwerkvergoedingen, een wisselend inkomen heeft. Zijn gemiddelde bruto inkomen over de genoemde maanden bedraagt, inclusief het overwerk, € 2.973,-.
Daarvan uitgaande bedraagt het bruto jaarinkomen, inclusief vakantiegeld, € 38.530,-.
Nu dit bedrag onder het bedrag van de jaaropgave 2013 ligt (en ook onder het jaarloon zoals dit op de genoemde salarisspecificaties over 2014 is vermeld), komt het de rechtbank redelijk voor dit inkomen over 2014 in aanmerking te nemen. Daarbij gaat de rechtbank er vanuit dat er – op grond van het hogere inkomen over 2013 – wel sprake is van structureel overwerk. Aan de hand van het genoemde bruto jaarinkomen van € 38.530,- becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag van € 2.285,- per maand. De aan het NBI van de man gerelateerde draagkracht bedraagt dan volgens de eerdergenoemde formule € 507,15 per maand. De rechtbank houdt als onvoldoende weersproken rekening met de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van zijn dochter Fay van € 160,- per maand.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de draagkracht van de man voldoende ruimte laat voor het betalen van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 95,- per maand.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
bepaalt de door de man met ingang van 1 januari 2015 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
op € 95,- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. N.B. Verkleij in tegenwoordigheid van
mr. E.A. de Gier-Starreveld als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 februari 2015.