ECLI:NL:RBDHA:2015:15992

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 september 2015
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
AWB 15/9063
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, die in Nederland verblijft, had zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken gekregen met terugwerkende kracht tot 20 oktober 2012, en kreeg daarnaast een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning zolang het inreisverbod voortduurt. De rechtbank heeft de gronden van de eiser tegen de intrekking van de verblijfsvergunning besproken in het kader van het beroep tegen het inreisverbod.

De eiser voerde aan dat het inreisverbod in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en dat de verblijfsduur onjuist was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van de eiser faalden. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eiser, die meer dan 30 misdrijven had gepleegd, niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van de eiser, zoals zijn lange verblijf in Nederland en zijn sociale banden, niet opwogen tegen de ernst van zijn strafbare feiten. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/9063,
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 september 2015 in de zaak tussen

[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. J.W.F. Menick,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. Bril.

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 oktober 2012 en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar (zwaar inreisverbod).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en afkomstig uit [land van herkomst] . Op 15 juli 1992 heeft hij een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 2 juni 1993 is eiser toegelaten als vluchteling in Nederland. Verweerder heeft de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser met terugwerkende kracht tot 20 oktober 2012 ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en hem een zwaar inreisverbod opgelegd op grond van artikel 66, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zoals de uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298), heeft de vreemdeling geen belang bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning zolang het aan hem opgelegde inreisverbod voortduurt. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000, dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven. Gelet hierop is dus eerst aan de orde of verweerder aan eiser een inreisverbod mocht opleggen. Of verweerder de verblijfsvergunning van eiser mocht intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van dat inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank zal daarom de gronden die eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd naar voren heeft gebracht, bespreken in het kader van het beroep tegen het inreisverbod.
3. Eiser voert als beroepsgrond aan dat het inreisverbod in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat voor het onderliggende intrekkingsbesluit is getoetst aan het ‘nieuwe’ artikel 3.86 van het Vb 2000, terwijl onder de ‘oude’ regelgeving eisers verblijfsrecht niet had kunnen worden ingetrokken. De overgangsregeling is volgens eiser veel te beperkt, nu geen sprake is van een aanscherping van de wetgeving, maar van een geheel nieuwe regeling. Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van deze rechtbank van 20 december 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:18613). Deze beroepsgrond faalt.
3.1.
Volgens artikel II bij het Besluit van 26 maart 2012 tot wijziging van artikel 3.86 Vb 2000 (Stb. 2012, 158, in werking getreden op 1 juli 2012) blijft het gewijzigde Besluit buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit Besluit niet kon worden beëindigd, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van dit Besluit wederom schuldig maakt aan een misdrijf en hiervoor onherroepelijk is veroordeeld. In dat geval wordt uitgegaan van de nieuwe normen, waarbij ook de wegens een misdrijf opgelegde straffen en maatregelen worden betrokken van vóór de inwerkingtreding van het Besluit. Eiser heeft zich op 20 oktober 2012 opnieuw schuldig gemaakt aan het plegen van een misdrijf en is daarvoor onherroepelijk veroordeeld. In de uitspraak van 20 december 2013, waarnaar eiser verwijst, komt de rechtbank tot een gelijkluidende conclusie.
4. Eiser voert als beroepsgrond aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van een verblijfsduur van tenminste drie, maar minder dan vier jaar (tot aan de eerste inbreuk op de openbare orde in 1995/1996), terwijl dit volgens eiser meer dan 20 jaar (sinds 1992) had moeten zijn. Deze beroepsgrond faalt.
4.1.
Uit de nadere toelichting ter zitting heeft de rechtbank begrepen dat deze beroepsgrond uitgaat van de stelling dat in eisers geval lid 11 van artikel 3.86 van het Vb 2000 (de twintigjaarstermijn) had moeten worden toegepast, zoals dat gold vóór 1 juli 2012. In 3.1. is al overwogen dat die veronderstelling niet juist is. Desgevraagd is namens eiser ter zitting ook aangegeven dat de beroepsgrond niet zover dient te worden uitgelegd, dat gelet op zijn verblijfsduur ook gemeten naar de tienjaarstermijn (het huidige lid 10 van artikel 3.86 van het Vb 2000) geen inreisverbod had mogen worden opgelegd.
5. Eiser voert als beroepsgrond aan dat het inreisverbod in strijd is met zijn recht op privéleven als bedoeld artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt dat hij sinds zijn 9e jaar in Nederland woont, driekwart van zijn leven in Nederland heeft doorgebracht en dus geen binding meer heeft met zijn land van herkomst. Eiser wijst op de banden die hij in Nederland heeft opgebouwd met familie, vrienden en de verslavingszorg. Verweerder heeft ten onrechte niet alle criteria uit de arresten Boultif en Üner in de belangenafweging betrokken. Deze beroepsgrond faalt.
5.1.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt dat de uitvaardiging van een zwaar inreisverbod niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Bij de belangenafweging laat verweerder meewegen dat eiser 22 jaar in Nederland verblijft, waarvan het grootste deel in het bezit van een verblijfsvergunning asiel, zodat sprake is van in Nederland opgebouwd privéleven. Daar stelt verweerder tegenover dat eiser in die periode is veroordeeld voor meer dan 30 misdrijven, waaronder mishandeling en diefstal met geweld, dat het totaal aan veroordelingen ruim 89 maanden bedraagt, dat eiser het eerste misdrijf kort na zijn komst naar Nederland heeft gepleegd en dat eiser ook in 2013 nog misdrijven heeft gepleegd. De banden die eiser gedurende 22 jaar met Nederland heeft opgebouwd zijn aan te merken als de normale binding die ontstaat bij langdurig verblijf. Deze banden zijn niet zodanig bijzonder dat deze de normale banden met Nederland overstijgen. Volgens verweerder mag van eiser worden verwacht dat hij, nu hij tot zijn negende jaar in [land van herkomst] heeft gewoond en gezien zijn huidige leeftijd, daar opnieuw banden opbouwt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle van belang zijnde feiten en omstandigheden, waaronder de sociale en culturele banden met Nederland en de banden met familie en kennissen in Nederland, kenbaar in de belangenafweging betrokken. Verweerder heeft kenbaar, en voor zover in eisers situatie van belang, getoetst aan de ‘guiding principles’ uit de arresten Boultif en Üner. Van gezinsleven van eiser in Nederland is geen sprake, zodat verweerder hieraan voorbij mocht gaan. Verweerder heeft verder zwaar mogen laten wegen dat eiser veel strafbare feiten heeft gepleegd, waaronder geweldsmisdrijven (straatroof) en misdrijven in de zin van de Opiumwet. Eiser had zich moeten realiseren dat het bij herhaling plegen van misdrijven consequenties heeft voor zijn verblijfsrecht in Nederland.
6. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat het opgelegde inreisverbod in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat hij behoort tot de minderheidsgroep van de [bevolkingsgroep] en [bevolkingsgroep] in [land van herkomst] worden gediscrimineerd en achtergesteld. Deze beroepsgrond faalt.
6.1.
[bevolkingsgroep] in [land van herkomst] zijn niet aangewezen als risicogroep of kwetsbare minderheidsgroep. Daarbij maakt eiser niet aannemelijk dat het enkel behoren tot de [bevolkingsgroep]- bevolkingsgroep bij (gedwongen) terugkeer voor hem betekent dat hij persoonlijk slachtoffer zal zijn van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
7. Eiser heeft als beroepsgrond aangevoerd dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden, die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om af te wijken van zijn beleid. Deze beroepsgrond faalt.
7.1.
Eiser voert aan dat hij op zeer jonge leeftijd als vluchteling vanuit oorlogsgebied naar Nederland is gekomen, dat deze traumatische gebeurtenis zijn weerslag heeft gehad op zijn gedrag, dat hij veel van de strafbare feiten op jonge leeftijd heeft gepleegd, dat hij afhankelijk is van hulpinstanties en de steun van familie en vrienden in Nederland en bij (gedwongen) terugkeer in een neerwaartse spiraal terecht zal komen. Deze omstandigheden vallen echter binnen de strekking en de reikwijdte van verweerders beleid en zijn als zodanig bij de totstandkoming ervan betrokken. Deze omstandigheden zijn in elk geval niet zo bijzonder dat verweerder er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien gebruik te maken van zijn bevoegdheid om krachtens artikel 4:84 van de Awb van zijn beleid af te wijken.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 september 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.