ECLI:NL:RBDHA:2013:18613

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
13/25319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en oplegging inreisverbod in het kader van vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, geboren in 1953 met de Marokkaanse nationaliteit, had in Nederland rechtmatig verblijf van 40 jaar opgebouwd. De staatssecretaris had de verblijfsvergunning ingetrokken op basis van artikel 3.95 van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat eiser zich schuldig had gemaakt aan een Opiumdelict en een gevangenisstraf van 16 maanden had gekregen. Tevens was aan eiser een inreisverbod van 10 jaar opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod in strijd waren met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank nam daarbij in overweging dat eiser een omvangrijk familieleven in Nederland had opgebouwd, met vijf meerderjarige kinderen en twee minderjarige kinderen, en dat zijn rechtmatig verblijf in Nederland aanzienlijk langer was dan de 20 jaar die in de jurisprudentie als grens wordt gezien voor een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het gezinsleven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde de verblijfsvergunning van eiser. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 944,- werden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/25319

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2013 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. T. Sönmez),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Eiser is geboren op [datum] 1953 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Bij besluit van 6 mei 2013 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingetrokken.
Bij brief van 27 september 2013 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Daarnaast heeft eiser de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen teneinde uitzetting te voorkomen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Eiser is aldaar in persoon verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. T. Sönmez. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. L. Mol. Tevens waren ter zitting aanwezig A. Dahmani, tolk, en eisers meerderjarige kinderen.

Overwegingen

1
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ten onrechte is ingetrokken. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Eiser heeft gesteld dat de wijziging van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien eiser in de situatie zoals deze was vóór de wijziging van voornoemd artikel per 1 juli 2012 niet ongewenst kon worden verklaard. Daarnaast heeft eiser gesteld dat de wijziging strijdig is met het gelijkheidsbeginsel. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte het belang van het voorkomen van strafbare feiten zwaarder heeft gewogen dan eisers persoonlijk belang, zijnde de bescherming van zijn familie-, gezins- en privéleven. Eiser heeft zich in dit kader beroepen op de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 16 april 2013 in de zaak Udeh tegen Zwitserland (JV 2013/246), waar het EHRM heeft geoordeeld dat uitzetting van eiser naar Nigeria schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Eiser bestrijdt de stelling dat hij een gevaar zou zijn voor de openbare orde in de toekomst, nu hij slechts tijdens een beperkte periode van zijn verblijf in Nederland in aanraking is gekomen met politie en justitie.
2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000 niet strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft in dat kader gewezen op artikel II van het besluit van 26 maart 2012 en de Nota van Toelichting hierbij. Dat eiser zich echter ook na de inwerkingtreding van het nieuwe openbare ordebeleid heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, waardoor ook de oude feiten meetellen, komt voor eisers eigen rekening en risico. Voorts heeft verweerder zich, in het kader van de belangenafweging met betrekking tot zowel de intrekking van de verblijfsvergunning als de oplegging van het inreisverbod, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM, nu eisers meerderjarige kinderen niet onder de bescherming van het gezinsleven vallen nu niet is gebleken dat sprake is van ‘more than normal emotional ties’ en eiser weliswaar twee minderjarige kinderen heeft, maar niet met objectief verifieerbare bronnen is aangetoond hoe eiser invulling geeft aan zijn gezinsleven met deze kinderen, nu de kinderen bij zijn ex-vrouw wonen en niet is gebleken van een omgangsregeling. Verweerder heeft het belang van de bescherming van de openbare orde zwaarder gewogen dan eisers persoonlijk belang om zijn gezinsleven in Nederland uit te oefenen. Verweerder heeft gesteld dat de zaak Udeh tegen Zwitserland dusdanig verschilt van de onderhavige situatie dat een beroep op deze uitspraak niet kan slagen.
3
Juridisch kader
Inreisverbod
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van onze minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid en of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat, in afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf kan hebben in geval de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd.
Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met het vierde lid, ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer – voor zover hier van belang – een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict dan wel een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
In paragraaf A5/5 van de Vc 2000 is neergelegd dat de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk is van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan al verdisconteerd. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staan genoemd. De rechtbank acht dit beleid niet onredelijk.
Intrekking verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 worden ingetrokken of gewijzigd indien de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt.
Ingevolge artikel 3.95, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Wet, slechts op grond van artikel 22, eerste lid, onder c, van de Wet worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid. Artikel 3.86 van de Vw 2000 is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.86 van de Vw 2000 (geldend tot 1 juli 2012)
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
Ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel kan aanvraag voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste vijf misdrijven, dan wel bij een verblijfsduur korter dan twee jaar wegens ten minste drie misdrijven, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Ingevolge het vijfde lid van voornoemd artikel bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar, maar minder dan 20 jaar: 14 maanden.
Ingevolge het elfde lid van voornoemd artikel, aanhef en onder b, wordt, in afwijking van de voorgaande leden, de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van twintig jaren.
Ingevolge het achttiende lid van voornoemd artikel wordt de aanvraag niet afgewezen, indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.
Artikel 3.86 van de Vb 2000 (relevante wijzigingen geldend vanaf 1 juli 2012)
Ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel kan de aanvraag voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
Ingevolge het vijfde lid bedraagt de in het vierde lid bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 15 jaar: 14 maanden.
Ingevolge het tiende lid, aanhef en onder b, wordt de aanvraag, in afwijking van de voorgaande leden, niet afgewezen bij een verblijfsduur van 10 jaren, tenzij er sprake is van een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
4
Ingevolge artikel II van het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal (Stb. 2012, nr. 158) en de toelichting op dit artikel, is het overgangsrecht ten aanzien van voornoemde aanscherping geregeld. De nieuwe bepalingen blijven buiten toepassing ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van het besluit niet beëindigd kon worden, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van het besluit opnieuw schuldig maakt aan misdrijven. In dat geval wordt uitgegaan van de nieuwe normen, waarbij ook de wegens misdrijf opgelegde straffen en maatregelen worden betrokken van vóór de inwerkingtreding van het besluit.
5.1
De rechtbank overweegt allereerst, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 9 juli 2013 (201204559/1/V1 en 201207753/1/V1), dat eiser geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning zolang het aan eiser opgelegde inreisverbod voortduurt. Belang bij toetsing in rechte van een besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning is, bij samenloop daarvan met een besluit tot het uitvaardigen van een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 dan ook eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt ingetrokken, herroepen of vernietigd, dan wel dat inreisverbod wordt opgeheven.
5.2
Gezien het voorgaande ligt allereerst de vraag ter beoordeling voor of aan eiser een inreisverbod had mogen worden opgelegd. In dit kader dient ook aan artikel 3.86 van het Vb 2000 te worden getoetst, nu dit artikel ten grondslag ligt aan het onderliggende intrekkingsbesluit. Daarnaast dient te worden beoordeeld of het inreisverbod, met inachtneming van artikel 8 van het EVRM, een inbreuk oplevert op het familie-en gezinsleven, en als dit het geval is, of deze inbreuk gerechtvaardigd is.
5.3
De rechtbank stelt vast dat uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van
5 december 2013 blijkt dat eiser in de afgelopen jaren meermalen is veroordeeld wegens een misdrijf:
5.4
Nu eiser bij onherroepelijk vonnis – onder meer – is veroordeeld wegens overtreding van artikel 2 onder b van de Opiumwet dat, ingevolge artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet bedreigd is met een gevangenisstraf van acht jaren, voldoet eiser aan de criteria neergelegd in de artikelen 66a van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000. Eisers beroepsgronden zijn niet gericht tegen deze conclusie.
5.5
Eiser heeft aangevoerd dat het inreisverbod strijdig is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu het onderliggende intrekkingsbesluit is getoetst aan het ‘nieuwe’ artikel 3.86 van het Vb 2000, terwijl eisers verblijfsvergunning onder de ‘oude’ wetgeving niet ingetrokken kon worden en de overgangsregeling veel te beperkt is nu geen sprake is van een aanscherping van de wetgeving, maar van een heel nieuwe regeling.
5.6
De rechtbank volgt het betoog van eiser, dat wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000 per 1 juli 2012, zonder noemenswaardige overgangsregeling, in strijd is met het rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel, niet. De rechtbank verwijst in dat kader naar artikel II van het Besluit van 26 maart 2012, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met aanscherping van de glijdende schaal (Stb. 2012, nr. 158) en de toelichting op dit artikel, waarin kortgezegd is aangegeven dat het besluit buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van het besluit niet beëindigd kon worden, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van het besluit opnieuw schuldig maakt aan misdrijven. In dat geval wordt uitgegaan van de nieuwe normen, waarbij ook de wegens misdrijf opgelegde straffen en maatregelen worden betrokken van vóór de inwerkingtreding van het besluit. Van strijd met het rechtszekerheid- en vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake nu eiser door het plegen van een nieuw misdrijf na
1 juli 2012 had kunnen en behoren te weten dat ook de oude misdrijven van invloed zouden kunnen zijn op zijn verblijfsrechtelijke positie hier te lande. Voorts ziet de rechtbank niet in waarom de regeling strijdig zou zijn met het gelijkheidsbeginsel; eiser heeft dit standpunt, naar het oordeel van de rechtbank, niet afdoende kunnen onderbouwen. Voor zover is bedoeld te betogen dat de regeling tot gevolg heeft dat de groep van personen die na 1 juli 2012 een misdrijf hebben gepleegd in twee groepen uiteenvalt, te weten een groep die voorheen nog geen delicten had gepleegd en derhalve onder de norm van het eerste lid valt en zij die al wel delicten had gepleegd en als gevolg hiervan onder de strengere norm van het vierde lid vallen, overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien op waarom deze consequentie discriminatoir zou zijn.
5.7
De rechtbank overweegt dat eiser op 24 juli 2012 minstens 15 jaar rechtmatig verblijf had in Nederland. Op grond van het overgangsrecht zijn de nieuwe bepalingen van toepassing, nu hij zich na de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving op 1 juli 2012, namelijk op 24 juli 2012, heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, waarvoor een gevangenisstraf is opgelegd. Gezien het voorgaande zijn ook de misdrijven die zijn begaan vóór 1 juli 2012 betrokken in de beoordeling. Nu eiser voor ten minste drie, namelijk acht misdrijven is veroordeeld tot een gevangenisstraf dan wel een taakstraf en hem bij de veroordeling van 12 oktober 2012 een gevangenisstraf van 16 maanden is opgelegd, is voldaan aan de criteria van artikel 3.86 van het Vb 2000 (nieuw) op basis waarvan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden ingetrokken.
5.8
Met betrekking tot eisers beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Niet wordt betwist dat er sprake is van gezinsleven tussen eiser en zowel zijn meerderjarige en zijn minderjarige kinderen. De rechtbank is van oordeel dat het gevolg van het inreisverbod, namelijk dat eiser zijn kinderen en kleinkinderen voor een periode van tien jaar niet zal kunnen bezoeken, een inbreuk betekent op het familie- en gezinsleven. Voor beantwoording van de vraag of deze inbreuk gerechtvaardigd is dient te worden beoordeeld of het belang van eiser om zijn familie- en gezinsleven uit te oefenen al dan niet zwaarder weegt dan het maatschappelijk belang. De rechtbank zal bij de beoordeling van de voornoemde vraag de uitspraak betrekken van Udeh tegen Zwitserland, waarop eiser een beroep heeft gedaan.
5.9
In de zaak Udeh tegen Zwitserland was sprake van een Nigeriaanse man, Udeh, die in 2003 onder een valse identiteit naar Zwitserland kwam, na in 2001 in Oostenrijk te zijn veroordeeld wegens het bezit van cocaïne tot een gevangenisstraf van vier maanden. Zwitserland wees eisers asielverzoek af, waarna eiser Zwitserland verliet, om in september 2003 terug te keren en te trouwen met de Zwitserse Michèle, met wie hij dat jaar een tweeling kreeg. In dat jaar kreeg hij ook een verblijfsvergunning. In 2006 werd eiser in Duitsland veroordeeld wegens drugshandel tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden. In 2008 keerde eiser terug naar Zwitserland, alwaar zijn verblijfsvergunning niet werd verlengd. Daarnaast kreeg eiser op 25 januari 2011 een inreisverbod opgelegd tot januari 2020. Het EHRM heeft in zijn uitspraak van 16 april 2013 geoordeeld dat uitzetting van eiser naar Nigeria schending van artikel 8 van het EVRM zou opleveren. Het EHRM heeft daarbij meegewogen dat eiser op dat moment al 7,5 jaar in Zwitserland woonde, hetgeen naar het oordeel van het EHRM een aanzienlijke periode in het leven van een mens is. Het EHRM is naar aanleiding van het voorgaande van oordeel dat een verblijf van 7,5 jaar in Zwitserland lang genoeg is om aan te nemen dat het centrum van eisers privé- en gezinsleven in Zwitserland is gelegen. Voorts heeft het EHRM meegewogen dat eiser met zijn ex-partner twee minderjarige kinderen heeft, waarmee hij, gezien de omgangsregeling en brieven van vertegenwoordigers van eiser, eens per twee weken een middag contact heeft. Het EHRM is van oordeel dat niet van de kinderen verlangd kan worden dat ze hun vader volgen naar zijn land van herkomst. Daarnaast is het EHRM van oordeel dat het in het belang van de minderjarige kinderen is dat zij opgroeien met beide ouders. Voorts heeft het EHRM meegewogen dat eiser slechts een enkele zware overtreding heeft begaan, dat hij wegens goed gedrag vervroegd is vrijgelaten en dat hij zich na zijn vrijlating onberispelijk heeft gedragen, wat hoopvolle ontwikkelingen zijn met het oog op de toekomst.
5.1
Met inachtneming van de uitspraak in de zaak van Udeh is de rechtbank van oordeel dat ook in de zaak van eiser sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM bij handhaving van het inreisverbod. De rechtbank weegt daarbij zwaar mee dat eiser reeds 40 jaar in Nederland verblijft, hetgeen bijna zes keer zo veel is dan de zeven jaren die Udeh in Zwitserland verbleef. Zijn wortels zijn hiermee zodanig sterk dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen verblijfsbeëindiging is toegestaan. De rechtbank verwijst in dit kader tevens naar het advies van de Raad van State naar aanleiding van de aanscherping van de glijdende schaal en meer specifiek naar aanleiding van het vervallen van een eindtermijn (Advies W04.11.0396/I). De Raad van State adviseert dat de verblijfsbeëindiging na 20 jaar rechtmatig verblijf slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan te merken is als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezins- of familieleven, dan wel het privé-leven. De rechtbank overweegt dat in de onderhavige zaak het rechtmatig verblijf van eiser nog eens het dubbele daarvan heeft geduurd.
Daar komt bij dat eiser in die 40 jaar een omvangrijk familieleven heeft opgebouwd in Nederland. Hij heeft vijf meerderjarige kinderen in Nederland, met wie hij goed contact heeft. Eén van deze kinderen woont bij eiser. Daarnaast heeft hij in Nederland twee minderjarige kinderen van 14 en 15 jaar oud. Deze minderjarige kinderen wonen weliswaar bij zijn ex-vrouw, maar uit de verklaring van zijn zoon [A] en zijn ex-vrouw blijkt dat hij hen regelmatig ziet. Weliswaar is geen sprake van een op schrift gestelde omgangsregeling, maar de rechtbank is van oordeel dat dit onvoldoende is om te oordelen dat het gezinsleven dat tussen deze vader en zijn minderjarige kinderen als verbroken moet worden beschouwd. Tenslotte heeft eiser ook een aantal kleinkinderen in Nederland.
De rechtbank acht voornoemde factoren en dan met name de verblijfsduur van doorslaggevend belang.
De rechtbank heeft met verweerder geconstateerd dat de onderhavige zaak ook in voor eiser negatieve zin afwijkt van de zaak Udeh tegen Zwitserland. Eiser heeft nog een partner in Marokko en spreekt de Marokkaanse taal kennelijk beter dan het Nederlands. Ook heeft eiser, anders dan Udeh, geen positieve ontwikkeling laten zien sinds zijn laatste veroordeling, nu hij nog gedetineerd is voor het door hem begane drugsdelict. Daar staat echter wel weer tegenover dat eiser slechts is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden (en een paar weken), terwijl Udeh in het totaal 42 maanden gevangenisstraf heeft gekregen voor drugsdelicten.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat de veroordelingen van eiser niet een zeer uitzonderlijk geval opleveren die zijn uitzetting na 40 jaar rechtmatig verblijf rechtvaardigt. Het inreisverbod en ook de verblijfsbeëindiging vormen dan ook een disproportionele inbreuk op zijn recht op familie- en gezinsleven dan wel zijn privé-leven, zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. De rechtbank wil hierbij evenwel opmerken dat voorgaande overweging geen vrijbrief voor eiser oplevert om door te gaan met het plegen van strafbare feiten. Dat op dit moment de belangenafweging nog (net) in zijn voordeel uitvalt, betekent niet dat dit na een eventueel volgend delict nog steeds zo zal zijn.
6
Gezien het voorgaande zal de rechtbank het beroep gericht tegen het inreisverbod gegrond verklaren en - zelf in de zaak voorziend - het inreisverbod van 6 mei 2013 herroepen. Hierdoor herleeft eisers belang bij de beoordeling van zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning.
7
Gezien hetgeen is overwogen in de rechtsoverwegingen 5.6 en 5.7 is de intrekking van de verblijfsvergunning op zichzelf niet in strijd met het rechtszekerheids- het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel, echter wel met artikel 8 van het EVRM. Het feit dat het na de verblijfsbeëindiging nog wel mogelijk zal zijn om Nederland en zijn familie te bezoeken, nu het inreisverbod is herroepen, is niet een factor waar zodanig veel gewicht aan toe komt dat deze leidt tot een andere uitkomst van de afweging zoals gemaakt in rechtsoverweging 5.10.
8
Gezien het voorgaande zal de rechtbank ook eisers beroep voor zover gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning gegrond verklaren, het bestreden besluit ook op dit punt vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, ook het primaire besluit inhoudende de intrekking van zijn verblijfsvergunning herroepen, waardoor eisers verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd herleeft.
9
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 472,-- en wegingsfactor 1). Verweerder dient tevens het griffierecht aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 23 september 2013;
  • herroept het primaire besluit van 6 mei 2013;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 944,-- welke kosten verweerder aan eiser dient te vergoeden.
  • gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 160,- aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, rechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Top, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)