ECLI:NL:RBDHA:2015:15790

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2015
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1465
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omkering van de bewijslast bij niet ingediende aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, verzuimboete en schadevergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft eiser geen aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2003 gedaan. De inspecteur van de Belastingdienst heeft daarop een aanslag vastgesteld met omkering van de bewijslast en een verzuimboete opgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanslag terecht is vastgesteld, gebaseerd op een redelijke schatting, en dat eiser niet heeft aangetoond dat de aanslag te hoog was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verzuimboete terecht is opgelegd, omdat eiser niet tijdig de vereiste aangifte heeft gedaan.

De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met drie jaar is overschreden, wat is toe te rekenen aan de Staat. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 3.000 voor deze overschrijding. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, maar heeft de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag op 16 november 2015.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 15/1465

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2015 in de zaak tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser

(gemachtigden: mr. J.A. Meijer en mr. O. Huisman),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor [plaats], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 14 december 2006 aan eiser voor het jaar 2003 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 810.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 28.496. Voorts is bij beschikking een verzuimboete van € 113 opgelegd en is, eveneens bij beschikking, € 31.108 heffingsrente in rekening is gebracht.
Eiser heeft met dagtekening 21 december 2006 een bezwaarschrift ingediend tegen bovengenoemde aanslag.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar, gedateerd 3 januari 2008, de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 28 april 2009 niet ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Den Haag. Het gerechtshof heeft bij uitspraak van 9 oktober 2009 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Tegen deze uitspraak heeft eiser beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van 24 december 2010 is het cassatieberoep door de Hoge Raad gegrond verklaard en is de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam.
Het gerechtshof heeft op 17 oktober 2013 het beroep ontvankelijk verklaard en de zaak voor een inhoudelijke behandeling teruggewezen naar de rechtbank Den Haag.
Eiser heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 25 april 2014 heeft de Hoge Raad het beroep, met toepassing van artikel 81 Wet op de Rechterlijke Organisatie, ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 26 februari 2015 bij de rechtbank een aanvulling ingediend op zijn beroepschrift.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2015.
Eiser en zijn gemachtigden zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [persoon A], [persoon B] en [persoon C].
Deze zaak is gelijktijdig behandeld met de beroepen van de echtgenote van eiser met de zaaknummers 15/1463 en 15/1464.
Met dagtekening 26 oktober 2015 heeft de gemachtigde van eiser een verzoek aan de rechtbank gericht om de zaak te heropenen zodat nadere stukken kunnen worden ingebracht. De rechtbank heeft daartoe geen aanleiding gezien, aangezien zij van oordeel is dat eiser voldoende gelegenheid is geboden om de bij het verzoek gevoegde stukken vóór de sluiting van het onderzoek in te dienen.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is gehuwd met [echtgenote].
2. Tot en met 31 december 2003 is eiser (mede-)eigenaar van het schoonmaakbedrijf [onderneming X] (de onderneming). Per 1 januari 2004 is [X B.V.] BV (de BV) opgericht. Eiser is 50%-aandeelhouder van de BV.
3. Uit de jaarstukken van de onderneming volgt dat in 2003 een omzet is behaald van € 1.542.716 en een resultaat vóór belasting van € 799.897 dan wel € 807.400. Uit de jaarstukken met betrekking tot het jaar 2004 volgt dat de BV een omzet heeft behaald van € 1.893.466 en een resultaat vóór belasting van € 80.989. Over het jaar 2005 zijn geen omzet- en winstcijfers overgelegd. De grootste klant van de onderneming en de BV is [C] BV (C).
4. Eiser heeft geen aangifte IB/PVV 2003 gedaan.
5. Met dagtekening 16 november 2007 is over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003 aan eiser een naheffingsaanslag loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een te betalen bedrag van € 318.609 (€ 163.072 over 2002 en € 155.537 over 2003). Deze naheffingsaanslag staat onherroepelijk vast.
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Hij voert hiertoe onder andere aan dat het extra loon over 2003 van € 114.589 en de verschuldigde loonbelasting 2003 ten bedrage van € 155.537 als kosten respectievelijk voorziening dienen te worden aangemerkt en in mindering dienen te worden gebracht op de aanslag IB/PVV 2003. Verder brengt hij naar voren dat de stakingswinst door verweerder op een te hoog bedrag is geraamd en dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat de handelsrelatie met C enige waarde, anders dan persoonlijke goodwill, vertegenwoordigde.
8. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
9. Verweerder stelt dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
Omkering bewijslast
10. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat, nu eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan, de aanslag met omkering van de bewijslast moet worden vastgesteld.
11. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) moet het beroep ongegrond worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser over het jaar 2003 de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De omstandigheid dat eiser in bezwaar alsnog een aangiftebiljet heeft ingediend, maakt niet dat alsnog de vereiste aangifte is gedaan. Nu vaststaat dat eiser de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 8 van de Awr niet heeft gedaan, is de aanslag terecht met toepassing van omkering van de bewijslast opgelegd.
12. Het ligt dan vervolgens op de weg van eiser om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Met hetgeen hij heeft aangevoerd en met de door hem overgelegde stukken heeft eiser dit naar het oordeel van de rechtbank echter niet overtuigend aangetoond. Eiser heeft geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de onder 3 genoemde omzet- en winstcijfers uit de jaarstukken onjuist zijn. Nu de aanslag voornamelijk is gebaseerd op deze cijfers heeft eiser niet aangetoond dat deze aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Redelijke schatting
13. De rechtbank dient vervolgens nog wel te beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat de aanslag berust op een redelijke schatting. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
14. Verweerder maakt, met de door hem ingebrachte stukken en zijn verklaring ter zitting, aannemelijk dat de aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Ter zitting is weliswaar vast komen te staan dat met betrekking tot het belastingjaar 2003 tussen partijen geen geschil meer bestaat over de hoogte van het box 3 inkomen, het in aftrek te brengen bedrag aan extra loonkosten van € 114.589 en de te vormen voorziening van € 155.537, maar verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de in het geding gebrachte winst- en omzetcijfers volgt dat [onderneming X] een goedlopende onderneming van substantiële omvang dreef zodat de winst die bij gelegenheid van de staking van [onderneming X] is gerealiseerd ten minste het bedrag van de hiervoor genoemde verminderingen beloopt. Verweerder beroept zich in dat verband op interne compensatie. Eiser heeft, met zijn stelling dat de aanslag IB/PVV 2003 te hoog is omdat de relatie met C geen waarde vertegenwoordigde en enkel sprake was van persoonlijke goodwill, het tegendeel niet doen blijken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder een redelijke schatting van het inkomen voor het jaar 2003 heeft gemaakt.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover gericht tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Verzuimboete
16. Met betrekking tot de door verweerder aan eiser opgelegde verzuimboete van € 113 wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd en onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank dienaangaande onder 11 en 12 heeft overwogen, acht de rechtbank door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser niet (tijdig) de vereiste aangifte IB/PVV 2003 heeft gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 67a van de Awr en § 21, lid 3, van het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst (tekst 2003), heeft verweerder terecht een verzuimboete van € 113 opgelegd. De rechtbank acht deze boete, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
17. Gelet op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) ziet de rechtbank geen aanleiding voor een matiging van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Vergoeding van immateriële schade
18. Eiser heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange behandelingsduur van het geschil.
19. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn voor hoger beroep en beroep in cassatie bedraagt voor elk van deze fasen twee jaar. Aldus bedraagt de totale redelijke termijn maximaal zes jaar. Een vertraging kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling eerder in het traject. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek, en de invloed van een belanghebbende op het procesverloop, waartoe bijvoorbeeld het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen kan worden gerekend. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2010:BO5046, ECLI:NL:HR:2010:BO5080 en ECLI:NL:HR:2010:BO5087) in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
20. Voor de aanvang van de redelijke termijn wordt uitgegaan van de ontvangst van het bezwaarschrift, te weten 9 januari 2007. Vanaf 9 januari 2007 tot de uitspraak van deze rechtbank zijn 8 jaren en 10 maanden verstreken. Gelet op het overwogene onder 19 bedraagt de redelijke termijn in dit geval in totaal zes jaar. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar en tien maanden, naar boven afgerond drie jaar.
21. Nu de overschrijding van de redelijke termijn hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de behandelingsduur bij het gerechtshof Amsterdam en de behandeling bij de rechtbank na terugwijzing, ziet de rechtbank aanleiding de overschrijding toe te rekenen aan de Staat. Gelet hierop zal de rechtbank de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000 (6 x € 500) in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Proceskosten
22. In de enkele omstandigheid dat de beroepsprocedure heeft geleid tot toekenning van een immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding om tot toekenning van een proceskostenvergoeding over te gaan nu van enige verwijtbaarheid aan de zijde van verweerder geen sprake is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 3.000.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, voorzitter, en mr. E.I. Batelaan-Boomsma en mr. J.W. van den Berge, leden, in aanwezigheid van mr. B. van Eeuwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.