7. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Hij voert hiertoe onder andere aan dat het extra loon over 2003 van € 114.589 en de verschuldigde loonbelasting 2003 ten bedrage van € 155.537 als kosten respectievelijk voorziening dienen te worden aangemerkt en in mindering dienen te worden gebracht op de aanslag IB/PVV 2003. Verder brengt hij naar voren dat de stakingswinst door verweerder op een te hoog bedrag is geraamd en dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat de handelsrelatie met C enige waarde, anders dan persoonlijke goodwill, vertegenwoordigde.
8. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag.
9. Verweerder stelt dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
10. Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat, nu eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan, de aanslag met omkering van de bewijslast moet worden vastgesteld.
11. Ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste volzin, aanhef, onderdeel a, en slot van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) moet het beroep ongegrond worden verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser over het jaar 2003 de vereiste aangifte niet heeft gedaan. De omstandigheid dat eiser in bezwaar alsnog een aangiftebiljet heeft ingediend, maakt niet dat alsnog de vereiste aangifte is gedaan. Nu vaststaat dat eiser de vereiste aangifte als bedoeld in artikel 8 van de Awr niet heeft gedaan, is de aanslag terecht met toepassing van omkering van de bewijslast opgelegd.
12. Het ligt dan vervolgens op de weg van eiser om te doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Met hetgeen hij heeft aangevoerd en met de door hem overgelegde stukken heeft eiser dit naar het oordeel van de rechtbank echter niet overtuigend aangetoond. Eiser heeft geen bewijs overgelegd waaruit blijkt dat de onder 3 genoemde omzet- en winstcijfers uit de jaarstukken onjuist zijn. Nu de aanslag voornamelijk is gebaseerd op deze cijfers heeft eiser niet aangetoond dat deze aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld.
13. De rechtbank dient vervolgens nog wel te beoordelen of verweerder aannemelijk maakt dat de aanslag berust op een redelijke schatting. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
14. Verweerder maakt, met de door hem ingebrachte stukken en zijn verklaring ter zitting, aannemelijk dat de aanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld. Ter zitting is weliswaar vast komen te staan dat met betrekking tot het belastingjaar 2003 tussen partijen geen geschil meer bestaat over de hoogte van het box 3 inkomen, het in aftrek te brengen bedrag aan extra loonkosten van € 114.589 en de te vormen voorziening van € 155.537, maar verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat uit de in het geding gebrachte winst- en omzetcijfers volgt dat [onderneming X] een goedlopende onderneming van substantiële omvang dreef zodat de winst die bij gelegenheid van de staking van [onderneming X] is gerealiseerd ten minste het bedrag van de hiervoor genoemde verminderingen beloopt. Verweerder beroept zich in dat verband op interne compensatie. Eiser heeft, met zijn stelling dat de aanslag IB/PVV 2003 te hoog is omdat de relatie met C geen waarde vertegenwoordigde en enkel sprake was van persoonlijke goodwill, het tegendeel niet doen blijken. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder een redelijke schatting van het inkomen voor het jaar 2003 heeft gemaakt.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep voor zover gericht tegen de aanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
16. Met betrekking tot de door verweerder aan eiser opgelegde verzuimboete van € 113 wegens het niet of niet tijdig doen van aangifte overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd en onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank dienaangaande onder 11 en 12 heeft overwogen, acht de rechtbank door verweerder aannemelijk gemaakt dat eiser niet (tijdig) de vereiste aangifte IB/PVV 2003 heeft gedaan. Gelet op het bepaalde in artikel 67a van de Awr en § 21, lid 3, van het Besluit bestuurlijke boeten Belastingdienst (tekst 2003), heeft verweerder terecht een verzuimboete van € 113 opgelegd. De rechtbank acht deze boete, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en geboden.
17. Gelet op de uitgangspunten zoals geformuleerd in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 2 juli 2009 (ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298) ziet de rechtbank geen aanleiding voor een matiging van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Vergoeding van immateriële schade
18. Eiser heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade in verband met de lange behandelingsduur van het geschil.
19. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. De termijn voor hoger beroep en beroep in cassatie bedraagt voor elk van deze fasen twee jaar. Aldus bedraagt de totale redelijke termijn maximaal zes jaar. Een vertraging kan worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling eerder in het traject. Onder omstandigheden kan er aanleiding zijn om een langere termijn als redelijk aan te merken. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan de ingewikkeldheid van een zaak, waartoe kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek, en de invloed van een belanghebbende op het procesverloop, waartoe bijvoorbeeld het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen kan worden gerekend. De termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, ECLI:NL:HR:2010:BO5046, ECLI:NL:HR:2010:BO5080 en ECLI:NL:HR:2010:BO5087) in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 20. Voor de aanvang van de redelijke termijn wordt uitgegaan van de ontvangst van het bezwaarschrift, te weten 9 januari 2007. Vanaf 9 januari 2007 tot de uitspraak van deze rechtbank zijn 8 jaren en 10 maanden verstreken. Gelet op het overwogene onder 19 bedraagt de redelijke termijn in dit geval in totaal zes jaar. Daarmee is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar en tien maanden, naar boven afgerond drie jaar.
21. Nu de overschrijding van de redelijke termijn hoofdzakelijk wordt veroorzaakt door de behandelingsduur bij het gerechtshof Amsterdam en de behandeling bij de rechtbank na terugwijzing, ziet de rechtbank aanleiding de overschrijding toe te rekenen aan de Staat. Gelet hierop zal de rechtbank de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 3.000 (6 x € 500) in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
22. In de enkele omstandigheid dat de beroepsprocedure heeft geleid tot toekenning van een immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding om tot toekenning van een proceskostenvergoeding over te gaan nu van enige verwijtbaarheid aan de zijde van verweerder geen sprake is.