ECLI:NL:RBDHA:2015:1579

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
17 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 9630
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroepsziekte en dienstongeval van een politieambtenaar

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2015, werd de zaak behandeld van een politieambtenaar die bezwaar had gemaakt tegen besluiten van de korpschef Nationale Politie met betrekking tot zijn ziekmelding en de erkenning van een dienstongeval. De eiser, werkzaam als brigadier, had zich op 5 oktober 2009 ziek gemeld en verzocht om zijn ziekmelding als dienstongeval te beschouwen. De rechtbank oordeelde dat de gestelde omstandigheden niet voldeden aan de objectieve maatstaven van buitensporigheid die in de rechtspraak zijn geformuleerd. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was voor een dienstongeval of beroepsziekte, en dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet als buitensporig konden worden gekwalificeerd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en het bestreden besluit bleef in stand. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor ambtenaren om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van hun claims over werkomstandigheden en de gevolgen daarvan voor hun gezondheid.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/9630

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 februari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

en

de korpschef Nationale Politie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Nijhof).

Procesverloop

Bij e-mailbericht van 5 oktober 2009 heeft eiser verweerder verzocht zijn ziekmelding van die dag aan te merken als een dienstongeval.
Bij besluit van 10 maart 2010 (primair besluit 1) heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij op 5 oktober 2009 arbeidsongeschikt is geworden, dat gedurende de eerste 26 weken recht bestaat op doorbetaling van de volledige bezoldiging en dat zijn bezoldiging op grond van artikel 38 van het Besluit bezoldiging politie (hierna: Bbp) wordt gekort:
  • met ingang van 6 april 2010 tot 5 oktober 2010 met 10%;
  • met ingang van 5 oktober 2010 tot 5 april 2011 met 20%;
  • met ingang van 5 april 2011 met 30%.
Bij brief van 26 september 2010 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit 1.
Bij besluit van 17 januari 2011 (primair besluit 2) heeft verweerder het verzoek van eiser van 5 oktober 2009 afgewezen. Bij brief van 4 februari 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen primair besluit 2.
Bij besluit van 13 mei 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaren tegen primair besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 25 januari 2012 (zaaknummer AWB 11/5263 AW) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank eisers beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de door eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 gerichte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
Bij uitspraak van 21 augustus 2014 (zaaknummer 12/1426 AW) op het door eiser ingestelde hoger beroep, heeft de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) de voornoemde uitspraak van de rechtbank vernietigd, voor zover daarbij het bestreden besluit geheel is vernietigd, het bezwaar tegen primair besluit 2 niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak geheel in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Voorts heeft de CRvB de zaak teruggewezen naar de rechtbank om te beslissen op het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op primair besluit 2.
Bij brief van 12 november 2014 zijn partijen in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken een nadere reactie in te dienen op de uitspraak van de CRvB. Partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Eiser is verschenen. Van de zijde van verweerder is verschenen de gemachtigde, alsmede [persoon A].

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is sinds
1 oktober 1982 in vaste dienst bij de politie, nu in de rang van brigadier. Vanaf 1 april 2011 is eiser werkzaam geweest als wijkagent bij bureau Delft-Oost. Op 25 januari 2009 heeft eiser samen met een collega een verdachte, genaamd [persoon B], naar het politiebureau overgebracht. Hierbij heeft eiser volgens de op 28 januari 2009 door [persoon B] gedane aangifte van mishandeling, diens duim gebroken. Op 2 februari 2009 heeft eiser een aangifte ingediend tegen [persoon B] ter zake van het opzettelijk doen van valse aangifte en smaad. De voornoemde aangiften van [persoon B] en eiser zijn, met een oplegnotitie van eisers leidinggevende, [persoon A], (hierna: [persoon A]) via het Bureau Integriteit en Security (hierna: BIS) aan het Openbaar Ministerie gezonden.
1.2.
Eiser heeft zich op 5 oktober 2009 ziek gemeld en bij e-mailbericht van dezelfde datum heeft hij verzocht zijn ziekmelding aan te merken als een dienstongeval. Bij brief van 9 november 2009 heeft de plaatsvervangend Hoofdofficier van Justitie eiser medegedeeld dat de beide aangiften niet verder in behandeling worden genomen.
1.3.
Bij primair besluit 1 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij op 5 oktober 2009 arbeidsongeschikt is geworden, dat gedurende de eerste 26 weken recht bestaat op doorbetaling van de volledige bezoldiging en dat vervolgens de bezoldiging op de hierboven weergegeven wijze wordt gekort. De niet-ontvankelijk verklaring van het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar is met de voornoemde uitspraak van de CRvB onaantastbaar geworden.
1.4.
Bij primair besluit 2 heeft verweerder eisers verzoek om zijn ziekmelding aan te merken als een dienstongeval, afgewezen. Voorts is eiser te kennen gegeven dat zijn ziekte evenmin is aan te merken als beroepsziekte of beroepsincident. Eisers beroep is thans enkel nog aan de orde voor zover dit hierop betrekking heeft.
2.1.
In beroep voert eiser – kort weergegeven – aan dat hij in het verleden door een valse melding en een daarmee samenhangend, ingrijpend politieoptreden in de privésfeer een posttraumatische stressstoornis (PTSS) heeft opgelopen. De leidinggevende heeft voorts [persoon B] gefaciliteerd bij het doen van de valse aangifte tegen eiser. Vervolgens heeft de leidinggevende eiser verboden om aangifte te doen tegen [persoon B]. De leidinggevende heeft hierbij gesteld dat het BIS-protocol op eiser van toepassing was en gevraagd hoeveel geweldsrapporten er de laatste tijd over eiser waren opgemaakt. Hierdoor meende eiser dat zijn integriteit in twijfel werd getrokken. Het BIS-protocol werd eiser, ondanks herhaald verzoek daartoe, niet eerder dan in oktober 2010 ter inzage gegeven. Pas toen kon eiser vaststellen dat het BIS-protocol niet op hem van toepassing was. Verder voert eiser aan dat de bedrijfsmaatschappelijk werker een onjuiste diagnose heeft gesteld en hem dwingend naar de verkeerde hulpverlener heeft gestuurd, terwijl zij die verwijzing niet mocht doen. De toezegging dat de hiermee gemoeide kosten zouden worden vergoed door de werkgever is pas nagekomen, nadat eiser ten aanzien van deze kosten reeds in betalingsproblemen was geraakt. Ondanks dat volgens het Handboek Bedrijfsopvang sprake was van een zogenoemd top 10-incident – namelijk nummer 10: Een als ingrijpend ervaren incident – is voor eiser geen bedrijfsopvang geregeld. Door dit alles is eiser uit balans geraakt. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de bij zijn beroepschrift gevoegde brief van de bedrijfsarts van 14 maart 2011, waarin staat dat bij eiser in bedrijfsgeneeskundige zin sprake is van een beroepsziekte, te weten een beroepsgebonden burn-out/ overspanning.
2.2.
Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat geen sprake is van een dienstongeval, beroepsziekte of beroepsincident in de zin van het Bbp.
3.1.
In artikel 1, aanhef en onder z, respectievelijk artikel 1, aanhef en onder aa, van het Bbp – voor zover hier van belang – is bepaald dat in dit besluit onder beroepsziekte respectievelijk dienstongeval wordt verstaan: een ziekte respectievelijk ongeval, welke in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en die/dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijv. de uitspraak van 2 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI0646) geldt voor de toepassing van regelingen als de onderhavige allereerst dat de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de arbeidsongeschiktheid zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de arbeidsongeschiktheid in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden – objectief bezien – een buitensporig karakter dragen. De beoordeling hiervan vergt een juridische kwalificatie van de zich voordoende feiten. Het ligt daarbij op de weg van de ambtenaar om voldoende feiten aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat van dergelijke omstandigheden sprake is.
3.3.
Voorts geldt volgens vaste rechtspraak van de CRvB (bijv. de uitspraak van 28 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3470) dat in het vorenbedoelde buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering besloten ligt dat geen rekening moet worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden.
3.4.
Pas nadat is vastgesteld dat de aard van het werk dan wel de omstandigheden waaronder dat moet worden verricht – objectief beschouwd – als buitensporig moet worden aangemerkt, komt de vraag aan de orde of er tussen die werkomstandigheden en de ontstane psychische arbeidsongeschiktheid een oorzakelijk verband aanwijsbaar is. Het antwoord op die laatste vraag dient te worden gegeven op basis van gegevens van medische aard.
4.1.
De rechtbank stelt vooreerst vast dat het dossier in het geheel geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat sprake is geweest van een dienstongeval.
4.2.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van beroepsziekte overweegt de rechtbank als volgt. Gezien de onder 3.3. aangehaalde vaste jurisprudentie in dit kader stelt de rechtbank voorop dat geen betekenis kan toekomen aan het betoog van eiser dat hij in het verleden een door hem als traumatisch ervaren politieoptreden heeft ondergaan, waarbij het hem niet is toegestaan aangifte te doen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van omstandigheden, gelegen in eisers toenmalige werkzaamheden of werkomstandigheden, die – objectief bezien – een buitensporig karakter dragen. Het enkele gegeven dat een verdachte in de gelegenheid is gesteld om een (valse) aangifte te doen tegen eiser, kan niet als zodanig worden beschouwd. Voorts heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het hem door de leidinggevende is verboden of anderszins onmogelijk is gemaakt om aangifte te doen tegen [persoon B]. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser een uitvoerige, schriftelijke aangifte heeft ingediend en dat deze vervolgens, tezamen met de aangifte van [persoon B], via BIS is ingezonden naar het OM. Dat eisers aangifte, zoals door de leidinggevende ter zitting desgevraagd erkend, niet als zodanig in het systeem is geregistreerd, doet hier niet aan af, nu deze door het OM daadwerkelijk als aangifte in behandeling is genomen. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser door de leidinggevende (met klem) is afgeraden aangifte te doen. Dit gegeven leidt echter evenmin tot het oordeel dat sprake is van een werkomstandigheid met een buitensporig karakter zoals vorenbedoeld. Afgezien van de vraag of een dergelijk advies tot een zodanige conclusie zou kunnen leiden, is hierbij van belang dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dit advies er enkel op gericht was om eerst de uitkomst van de aangifte van [persoon B] af te wachten, en dat dit bovendien naar eiser is gecommuniceerd. Dat verweerder (vooralsnog) heeft afgezien van het verrichten van de door eiser gewenste onderzoekshandelingen – voor zover deze tot de wettelijke bevoegdheden van verweerder horen –, kan de rechtbank dan ook in dit licht bezien volgen.
4.3.
Ten aanzien van eisers stelling dat hij op grond van uitlatingen van de leidinggevende, waaronder dat het BIS-protocol op hem van toepassing zou zijn, meende dat er twijfel bestond aan zijn integriteit, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de stukken blijkt niet dat deze uitlatingen daadwerkelijk door de leidinggevende zijn gedaan. Ter zitting heeft de leidinggevende voorts uitdrukkelijk gesteld dat er op geen enkel moment is getwijfeld aan de integriteit van eiser. Dit strookt met de door de leidinggevende geschreven oplegnotitie, waarin eiser wordt omschreven als “een ervaren en kundig politieman”, die zich zeer bewust is van zijn bevoegdheden en hier zeker naar handelt. Afgezien van de vraag welke gevolgtrekkingen hieraan verbonden zouden moeten worden, heeft eiser aldus onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde uitlatingen door de leidinggevende zijn gedaan.
4.4.
De begeleiding door de bedrijfsmaatschappelijk werker en de daarmee samenhangende verwijzing naar een psycholoog, acht de rechtbank evenmin een buitensporige werkomstandigheid. De vraag of de psychische begeleiding door eiser als noodzakelijk en/of nuttig is ervaren, is in dit kader niet relevant, nu van enige (daadwerkelijke) dwang tot het ondergaan ervan niet is gebleken. Dat er kennelijk onduidelijkheid heeft bestaan ten aanzien van de vraag wie de rekening voor de begeleiding door de psycholoog zou betalen, zodat de vergoeding van deze kosten door verweerder op zich heeft laten wachten, is evenmin een buitensporige werkomstandigheid.
4.5.
Eisers stelling dat ten onrechte geen bedrijfsopvang is geboden, slaagt evenmin. Zoals ter zitting door eiser desgevraagd verduidelijkt had de voorgeschreven opvang volgens hem in dit geval moeten bestaan uit: niet tegen eiser liegen, het in een eerder stadium aan eiser laten lezen van het BIS-protocol, het opnemen van zijn aangifte en het naar aanleiding daarvan doen van onderzoek. Afgezien van de vraag of hier sprake is van een top 10-incident, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verweerder ten aanzien van de genoemde punten, of overigens anderszins, tekort is geschoten in de behandeling van eiser.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat de door eiser gestelde omstandigheden – voor zover deze voldoende aannemelijk zijn gemaakt –, individueel noch in hun onderlinge samenhang bezien, tot het oordeel leiden dat is voldaan aan de in de rechtspraak geformuleerde voorwaarde van naar objectieve maatstaven gemeten buitensporigheid. Dit betekent dat het bestreden besluit, voor zover daarin is beslist op eisers bezwaar tegen primair besluit 2, stand houdt.
4.7.
Het beroep, voor zover thans nog aan de orde, is ongegrond.
4.8.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op primair besluit 2, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, voorzitter, en mr. G.P. Kleijn en mr. J.L.E. Bakels, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.