ECLI:NL:RBDHA:2015:15639

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
15/4565
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging in een WOTS-zaak met Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2015 uitspraak gedaan in een vordering van de officier van justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een Duitse gevangenisstraf in Nederland. De veroordeelde, die in Duitsland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar voor het medeplegen van fraude met bankpassen, had verzocht om zijn resterende straf in Nederland te ondergaan. De rechtbank moest beoordelen of de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) of de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging (WETS) van toepassing was. De rechtbank oordeelde dat de Duitse autoriteiten ten onrechte hun verzoek hadden gegrond op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP), omdat dit verdrag op dat moment niet meer de basis vormde voor de rechtshulprelatie tussen Duitsland en Nederland. De rechtbank concludeerde dat de WETS van toepassing was, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk was in zijn vordering die gebaseerd was op de WOTS en het VOGP. Dit leidde tot de beslissing dat de veroordeelde onmiddellijk in vrijheid moest worden gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Strafrecht
kenmerk WTS-I-2015.010.330
raadkamernummer 15/4565
Uitspraak van de rechtbank Den Haag , meervoudige kamer belast met de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van 3 december 2015, op de vordering van 13 oktober 2015 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de bij vonnis van het Landgericht te Düsseldorf (Duitsland) van 15 januari 2015 aan:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
thans gedetineerd in de [Detentie locatie] ,
hierna ‘veroordeelde’,
opgelegde gevangenisstraf voor de duur van drie jaar, met aftrek van de tijd gedurende welke de vrijheid in deze zaak aan de veroordeelde ontnomen is geweest, ter zake van het medeplegen van fraude met bankpassen. De veroordeelde heeft van 4 februari 2014 tot en met 5 februari 2014 en van 2 mei 2015 tot en met 12 mei 2014 overleveringsdetentie in Nederland ondergaan, is van 12 mei 2014 tot en met 22 januari 2015 in Duitsland preventief gehecht geweest, van 23 januari 2015 tot 8 oktober 2015 gedetineerd geweest in Duitsland en ondergaat sinds 8 oktober 2015 WOTS-detentie in Nederland.

Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft deze vordering op 19 november 2015 op de openbare zitting behandeld.
Veroordeelde, bijgestaan door mr. M.G. Cantarella, advocaat te Den Haag , is ter zitting gehoord.
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hij is [verdachte] voornoemd en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft; dat het vonnis waarbij hij in Duitsland is veroordeeld hem bekend is en dat hij volhardt bij zijn verzoek om de nog resterende vrijheidsstraf in Nederland te ondergaan.
De officier van justitie, mr. S.A. Minks, heeft aan de rechtbank zijn schriftelijke conclusie overgelegd, die ertoe strekt dat de rechtbank veroordeelde zal opleggen een gevangenisstraf van twee jaar en negen maanden, met aftrek van de tijd dat veroordeelde in Duitsland en Nederland van zijn vrijheid beroofd is geweest.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Per 1 november 2012 is de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties in werking getreden (hierna ‘de WETS’). De WETS geeft uitvoering aan twee kaderbesluiten van de Raad van de Europese Unie die betrekking hebben op de wederzijdse erkenning van strafvonnissen (kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ). De WETS vervangt in relatie met de lidstaten van de Europese Unie de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna ‘de WOTS’). In relatie tot lidstaten van de Europese Unie waar de kaderbesluiten nog niet zijn geïmplementeerd blijft de WOTS van toepassing.
Op 17 juli 2015 heeft Duitsland de noodzakelijke maatregelen getroffen om te voldoen aan voormelde kaderbesluiten en zijn deze geïmplementeerd (zie Bundesgesetzblatt Jahrgang 2015 Teil I Nr. 31, 24 juli 2015).
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de officier van justitie kan worden ontvangen in zijn vordering die - overeenkomstig het verzoek van de Duitse autoriteiten gedateerd 4 augustus 2015 - is gegrond op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, gesloten te Straatsburg op 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74) (hierna te noemen: het VOGP) en de WOTS.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in zijn vordering. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat bepalend is dat de Duitse autoriteiten ervoor hebben gekozen om hun verzoek te gronden op het VOGP.
De raadsman van veroordeeld heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde te wachten op het antwoord op de prejudiciële vraag die de rechtbank Amsterdam aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft gesteld over het overgangsrecht van artikel 5:2, derde lid, van de WETS (Rechtbank Amsterdam 30 oktober 2015, ECLI:NL:RBAMS:2015:7474).
De rechtbank , nu de gestelde vragen geen relevantie hebben voor de rechtsvraag die de rechtbank heeft te beantwoorden.
Naar het oordeel van de rechtbank dient voor de beantwoording van de vraag of de WETS dan wel de WOTS van toepassing is te worden gekeken naar het moment dat een verzoekende staat aanspraak maakt op een rechtshulprelatie met een ander land. Bepalend is daarbij de op dát moment geldende basis van die rechtshulprelatie. Dat betekent dat de rechtbank de door de officier van justitie voorgestane benadering, waarbij de keuze van het verzoekende land bepalend wordt geacht, verwerpt. Een dergelijke keuzevrijheid zou strijd opleveren met de beginselen van legaliteit en rechtszekerheid.
In het onderhavige geval staat vast dat de Duitse autoriteiten ná de implementatie van de kaderbesluiten hebben verzocht om de veroordeelde zijn straf in Nederland te laten ondergaan. Dit verzoek is door Duitsland daarom ten onrechte gegrond op het VOGP, omdat dat verdrag op dat moment niet meer de basis vormde van de rechtshulprelatie tussen Duitsland en Nederland. Dat maakt dat naar het oordeel van de rechtbank de WETS van toepassing is in het onderhavige geval en dat mitsdien de officier van justitie niet-ontvankelijk is in zijn vordering gebaseerd op de WOTS en het VOGP.
Dit brengt met zich dat de grondslag komt te ontvallen aan het bevel gevangenhouding dat op 19 november 2015 door de rechtbank is afgegeven en dat de veroordeelde in vrijheid dient te worden gesteld.

Beslissing.

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vordering;
bepaalt dat de veroordeelde onmiddellijk in vrijheid wordt gesteld.
Deze uitspraak is gewezen door
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mrs. M.A.J. van de Kar en C.I.H. Kerstens-Fockens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Ekkart, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 december 2015.