ECLI:NL:RBDHA:2015:14800

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
18 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/18044, 15/18043, 15/18596 & 15/18597
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel en afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 december 2015 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Pakistaanse nationaliteit, tegen verschillende besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het beroep richtte zich onder andere tegen een vrijheidsontnemende maatregel en de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelde dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was, omdat verweerder onvoldoende kennis had vergaard over de belangen van eiser en niet had aangetoond dat met een lichter middel kon worden volstaan. De rechtbank kende eiser een schadevergoeding toe van € 2.560,- voor de onrechtmatige detentie. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de afwijzing van de asielaanvraag door verweerder onterecht was, omdat deze niet voldoende had gemotiveerd dat eiser's geloofsovertuiging geen rechtsgrond voor asiel vormde. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris en droeg hem op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de eerdere uitspraak in acht moest worden genomen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering niet-ontvankelijk, omdat de vrijheidsontnemende maatregel al onrechtmatig was verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/18044 (toegangsweigering)
AWB 15/18043 (vrijheidsontnemende maatregel)
AWB 15/18596 (beroep asiel)
AWB 15/18597 (voorlopige voorziening asiel)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 14 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Pakistaanse nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigden: mr. S.O. Naarendorp en mr. J.J. Hofland, beiden werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

De ambtenaar belast met de grensbewaking heeft bij besluit van 3 oktober aan eiser meegedeeld dat op grond van artikel 3, eerste lid, gelezen in samenhang met het vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland is uitgesteld voor ten hoogste vier weken.
Bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij besluit van 17 oktober 2015 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens heeft verweerder bij dat besluit een inreisverbod tegen eiser uitgevaardigd voor de duur van twee jaar.
Eiser heeft tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering beroep ingesteld.
Eiser heeft tegen de vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen.
Eiser heeft tegen het besluit tot afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting in het beroep tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering en het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel heeft plaatsgevonden op 5 november 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. S.O. Naarendorp voornoemd.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde op verzoek van eiser de beroepen verder te behandelen gelijktijdig met het beroep tegen het besluit tot afwijzing van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Bij besluit van 4 november 2015 heeft verweerder de vrijheidsontnemende maatregel opgeheven en tevens het bij besluit van 17 oktober 2015 tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod opgeheven.
Het onderzoek ter zitting in het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel en in het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 12 november 2015. Daarbij is tevens het onderzoek in het beroep tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering en het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel voortgezet. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. J.J. Hofland voornoemd.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken.
Bij brief van 16 november 2015 heeft verweerder aanvullende standpunten ingenomen. Bij brief van 18 november 2015 heeft eiser daarop gereageerd.
Bij brief van 24 november 2015 heeft verweerder nadere stukken in het geding gebracht. Bij brief van 30 november 2015 heeft eiser daarop gereageerd.
Bij brief van 7 december 2015 heeft eiser een nader stuk in het geding gebracht. Bij brief van 8 december 2014 heeft verweerder daarop gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank met toestemming van partijen zonder het houden van een nadere zitting het onderzoek op 10 december 2015 gesloten.

Overwegingen

Het beroep tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering (AWB 15/18044)

1. De rechtbank overweegt ambtshalve dat artikel 94, tweede lid Vw, gelet op de Memorie van Toelichting bij dat artikel, aldus moet worden uitgelegd dat het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel van rechtswege mede een beroep tegen het besluit tot uitstel of opschorting van een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Vw omvat (zie de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 oktober 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:12390). Tegen laatstgenoemd besluit hoeft dus niet afzonderlijk beroep te worden ingesteld.
2. Het door eiser ingestelde beroep tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering (AWB 15/18044) is niet-ontvankelijk, omdat het door eiser ingestelde beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel (AWB 15/18043) reeds mede een beroep tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering omvat.

Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel (AWB 15/18043)

3. Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
4. Ingevolge artikel 6, derde lid, Vw kan de vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, Vw wordt behandeld in de grensprocedure, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met de grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, die kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek.
5. Eiser voert aan dat verweerder niet afdoende heeft beoordeeld of met een lichter middel dan de vrijheidsontnemende maatregel had kunnen worden volstaan, als bedoeld in het arrest Mahdi van het Hof van Justitie (het Hof) van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320). Eiser is niet naar behoren geïnformeerd dat hij ook andere omstandigheden naar voren kon brengen dan medische omstandigheden die er toe zouden kunnen leiden dat werd afgezien van het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel. Eiser bestrijdt dat hij op de manier zoals opgenomen in het besluit tot oplegging van de maatregel, heeft verklaard dat hij geen medische of psychische problemen heeft en dat hij geen enkele reden heeft waarom hij niet tijdelijk in een gesloten inrichting kan blijven. Dit zijn zinnen die de Koninklijke Marechaussee (KMar) standaard opneemt in beschikkingen tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel. Eiser had niet begrepen dat hij een maand in detentie zou verblijven. Uit het gesprek met de ambtenaar van KMar voorafgaand aan de oplegging van de maatregel had eiser begrepen dat hij na één of twee dagen zou worden doorgestuurd naar een asielzoekerscentrum.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel genoegzaam blijkt welke omstandigheden eiser naar voren heeft gebracht in het kader van de vraag of kon worden volstaan met een lichter middel. Eiser heeft in beroep niet aangevoerd dat desondanks sprake was van medische omstandigheden die in de weg stonden aan het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel.
Ter zitting heeft verweerder voorts verwezen naar het algemene proces-verbaal van bevindingen van de KMar van 23 oktober 2015, waaruit blijkt welke vragen altijd aan een vreemdeling worden gesteld in het kader van de vraag of met een lichter middel kan worden volstaan. Verweerder gaat er daarom vanuit dat eiser in de gelegenheid is gesteld om alles naar voren te brengen wat in dat verband van belang kon zijn.
5.2
In het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is het volgende opgenomen:
Aan betrokkene is kenbaar gemaakt dat ten aanzien van de oplegging/voortzetting van een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw een zienswijze kan worden gegeven. Betrokkene heeft daarbij het volgende verklaard:
“Ik wens permanent verblijf in Nederland. Ik heb er geen problemen mee om ten behoeve van mijn asielverzoek tijdelijk in een gesloten inrichting te verblijven”.
Vervolgens is in het besluit onder het kopje ‘Toepassing lichter middel’ het volgende opgenomen:
(…)
Niet is van bijzondere, individuele omstandigheden gebleken die aanleiding zouden zijn om van oplegging van de maatregel af te zien en daarmee het grensbewakingsbelang prijs te geven. De vreemdeling heeft in dit verband (enkel) aangevoerd:
“Ik heb geen medische of psychische problemen. Ik heb geen enkele reden waarom ik niet tijdelijk in een gesloten inrichting kan blijven.”
Deze omstandigheden zijn echter in het licht van het grensbewakingsbelang onvoldoende zwaarwegend want(
overwegingen ambtenaar waarom er niet is gekozen voor de toepassing van een lichter middel dan vrijheidsontneming)
Voornoemde derdelander heeft geen enkel argument aangedragen waardoor een lichter middel kan worden opgelegd.
5.3
De rechtbank stelt vast dat de vermelding in het besluit dat eiser in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over de vrijheidsontnemende maatregel te geven, geen steun vindt in het proces-verbaal van overgave van 3 oktober 2015, het proces-verbaal van bevindingen van 4 oktober 2015 en de overige op de zaak betrekking hebbende stukken. Bovendien is de in het besluit aan eiser toegeschreven verklaring dat hij geen medische of psychische problemen heeft en er geen enkele reden is waardoor hij niet tijdelijk in een gesloten inrichting kan blijven, niet als zodanig opgetekend in voornoemde processen-verbaal of anderszins in een proces-verbaal van verhoor. Deze verklaring van eiser blijkt evenmin uit het ter zitting overgelegd algemeen proces-verbaal van bevindingen van 23 oktober 2015. Evenmin blijkt uit dit proces-verbaal dat de daarin vermelde vragen, die in het algemeen worden gesteld, voorafgaand aan het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel ook daadwerkelijk aan eiser zijn gesteld en welke antwoorden eiser heeft gegeven. Uit het besluit blijkt evenmin welke vragen aan eiser zijn gesteld.
5.4
Gelet op het voorgaande kan niet worden vastgesteld of eiser in de gelegenheid is gesteld om individuele omstandigheden naar voren te brengen die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval met toepassing van een minder lichter middel moest worden volstaan, en voor zover eiser in die gelegenheid is gesteld, welke vraag of vragen in dat verband aan hem zijn gesteld en welk antwoord of welke antwoorden hij daarop heeft gegeven die hebben geleid tot de aan hem toegeschreven verklaringen, zoals die zijn opgenomen in voornoemde passages in het besluit. Dit klemt te meer, nu eiser stelt dat het hem niet duidelijk was dat hij gedurende de grensprocedure in detentie zou verblijven.
5.5
Nu niet is gebleken dat verweerder eiser duidelijk heeft gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan, en evenmin blijkt dat verweerder zelf aan eiser concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld, en voor zover verweerder die vragen heeft gesteld, welke antwoorden eiser daarop heeft gegeven, heeft verweerder nagelaten voldoende kennis te vergaren ten aanzien van de af te wegen belangen. De rechtbank verwijs in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3083) en 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3661) en de onder 1 genoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 oktober 2015.
De beroepsgrond slaagt.
6. Het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel is in strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel als bedoeld in de artikelen 3:2 en 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig vanaf de datum van oplegging. Aan een beoordeling van de overige door eiser aangevoerde beroepsgronden, komt de rechtbank daarom niet toe.
8. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, is gegrond.
9. De rechtbank zal aan eiser met toepassing van artikel 106 Vw een schadevergoeding toekennen. Voor het verblijf van eiser in het Justitieel Complex Schiphol (JCS) wordt een schadevergoeding van € 80,- per dag toegekend. De rechtbank zijn geen omstandigheden gebleken die tot matiging van de schadevergoeding zouden moeten leiden. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser daarom op € 2.560,- (32 dagen verblijf in het JCS). De griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, betaalt op grond van artikel 93 Wetboek van Strafvordering het bedrag van de vergoeding uit.
10. De rechtbank zal het beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering, niet-ontvankelijk verklaren. Daartoe is redengevend dat de rechtbank de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig heeft geacht vanaf de datum van oplegging en verweerder de daardoor door eiser geleden schade zal dienen te vergoeden. Voorts is de vrijheidsontnemende maatregel door verweerder op 4 november 2015 opgeheven, waardoor eiser op die datum feitelijk de toegang tot Nederland heeft verkregen. Gesteld noch gebleken is dat eiser thans nog anderszins belang heeft bij een beoordeling van zijn beroep, voor zover gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering.
11. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1; voor het verschijnen ter nadere zitting wordt geen afzonderlijk punt toegekend, nu verweerder reeds in die kosten wordt veroordeeld in de beslissing op het beroep tegen het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag, zie hierna onder 21).
Het beroep gericht tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (AWB 15/18596)
12. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser heeft gesteld in de periode van 2007-2009 lid te zijn geweest van de politieke beweging [naam 1] . Na het afronden van zijn studie is hij als senior doorgestroomd in de politieke partij [naam partij] ( [naam partij] ). Thans is hij nog immer lid van de [naam partij] . In 2013 werd zijn huis binnengevallen door het Pakistaanse leger. Daarvoor werd zijn vader ook telefonisch bedreigd vanwege eisers activiteiten voor de [naam partij] . Hij is zelf ook eerder bedreigd. Eiser vreest eveneens voor zijn leven vanwege zijn zikri-geloof.
13. Verweerder heeft in het voornemen, dat verweerder in bestreden besluit heeft gehandhaafd, de volgende relevante elementen in het asielrelaas van eiser onderscheiden:
  • de gestelde identiteit, nationaliteit, etniciteit en religie van eiser;
  • lidmaatschap van de politieke beweging [naam 1] ;
  • lidmaatschap van de politieke beweging [naam partij] ;
  • bedreigingen en het gezocht worden bij een inval in het huis van eiser als gevolg van zijn politieke activiteiten.
In het besluit heeft verweerder daarnaast de volgende relevante elementen benoemd:
  • discriminatie wegens het zikri-geloof;
  • vrees voor het leven vanwege het zikri-geloof.
Verweerder heeft het element identiteit, nationaliteit, etniciteit en religie van eiser en het element van de discriminatie wegens het zikri-geloof geloofwaardig geacht. De overige elementen van het asielrelaas heeft verweerder niet geloofwaardig geacht. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij lid is geweest van [naam 1] en [naam partij] . Voorts heeft hij vaag en summier verklaard over de bedreigingen en de inval. De discriminatie die eiser heeft ondervonden vanwege zijn geloof wordt weliswaar geloofwaardig geacht, maar de gestelde problemen worden niet als zodanig zwaarwegend gezien dat eiser heeft te vrezen voor zijn leven bij terugkeer. Voorts heeft eiser niet verklaard dat hij persoonlijk problemen vreest in de toekomst vanwege zijn zikri-geloof. Of van eiser gevraagd kan worden om terughoudendheid te betrachten bij het uiten van zijn geloof of niet, kan daarom volgens verweerder onbesproken blijven.
14. Eiser voert aan dat verweerder de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, Vw. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het lidmaatschap van eiser van de [naam 1] en de [naam partij] niet aannemelijk zijn. Verweerder heeft onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat ten aanzien hiervan sprake is van een situatie zoals omschreven in artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, Vw. Aangaande de elementen die zien op de risico’s als gevolg van het aanhangen van het zikri-geloof overweegt verweerder dat deze onvoldoende zwaarwegend zijn. Dit aspect van de aanvraag van eiser is niet afgewezen met een motivering die te herleiden valt tot een van de in artikel 43 juncto 31, achtste lid van Richtlijn 2013/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn) genoemde limitatieve gronden. Dit aspect van de aanvraag van eiser is kennelijk afgewezen op grond van artikel 31 Vw, dat overeenkomt met artikel 32, eerste lid, Procedurerichtlijn. Twee afwijzingsgronden hanteren in één besluit is strijdig met de Procedurerichtlijn. De aanvraag is of kennelijk ongegrond, of niet.
14.1
Verweerder erkent dat hij de aanvraag van eiser ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat hij het deel van het asielrelaas van eiser dat betrekking heeft op zijn gestelde vrees bij terugkeer vanwege zijn geloofsovertuiging, heeft beoordeeld op zwaarwegendheid, en met toepassing van artikel 31, eerste lid, Vw heeft geconcludeerd dat de geloofsovertuiging van eiser geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel vormt.
14.2
Nu niet langer in geschil is dat verweerder de aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder e, Vw heeft afgewezen, slaagt de beroepsgrond van eiser.
15. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
16. Verweerder verzoekt de rechtbank om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, Awb zelf in de zaak te voorzien door de aanvraag van eiser af te wijzen als ongegrond als bedoeld in artikel 31, eerste lid, Vw. Verweerder verwijst daartoe naar zijn motivering in het bestreden besluit op grond waarvan hij met toepassing van artikel 31, eerste lid, Vw de aanvraag van eiser ongegrond heeft geacht, welk standpunt hij handhaaft. In dat kader zal de rechtbank de beroepsgronden beoordelen die eiser heeft gericht tegen de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit op grond waarvan hij het asielverzoek van eiser als ongegrond heeft beschouwd.
17. Eiser voert aan dat hij zijn lidmaatschap van de [naam partij] en [naam 1] voldoende heeft aangetoond. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder geen geloof hecht aan de verklaringen van eiser dat hij lid is van de [naam partij] en ook niet dan hij lid is geweest van de [naam 1] . Verweerder heeft echter onvoldoende onderzoek gedaan naar het gestelde lidmaatschap van eiser van de [naam partij] . Ter nadere onderbouwing heeft eiser een verklaring overgelegd van 8 oktober 2015 van [naam vertegenwoordiger] , de internationale vertegenwoordiger en woordvoerder van de [naam partij] , waarin wordt bevestigd dat eiser sinds 2009 lid is van de [naam partij] en hij ook wordt genoemd als lid van het [naam comittee] . Verweerder heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar deze brief. De gemachtigde van eiser heeft contact gelegd met [naam vertegenwoordiger] en deze heeft verklaard en bevestigd dat de brief van 8 oktober 2015 afkomstig is van hem. Ter onderbouwing daarvan overlegt eiser een aantal twitterberichten tussen [naam vertegenwoordiger] en zijn gemachtigde. Voorts overlegt eiser een bericht van [naam 2] van 11 april 2013 ( [..] ) en een screenshot van filmpjes op internet van [naam vertegenwoordiger] , waaruit blijkt dat hij de vertegenwoordiger is van [naam partij] . Hieruit volgt dat relatief eenvoudig onderzoek tot de conclusie leidt dat bevestigd kan worden dat eiser lid is van de [naam partij] . Het had dan ook op de weg van verweerder gelegen om nader onderzoek te doen en dit niet achterwege te laten omdat de brief van 8 oktober 2015 een kopie is. Dit is immers in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zoals volgt uit het arrest M.A. tegen Zwitserland van 18 november 2014 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), application no. 52589/13 (www.hudoc.echr.coe.int). Het onderzoek van verweerder heeft zich slechts geconcentreerd op een aantal feiten over de [naam 1] en de [naam partij] die eiser niet meer weet of in de ogen van verweerder onjuist heeft gepresenteerd. Dat is onzorgvuldig.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser voorts een brief overgelegd van de UNHCR van 26 november 2015 aan de gemachtigde van eiser, waarin gemotiveerd uiteen wordt gezet dat de UNHCR het onderzoek door verweerder naar het door eiser gestelde lidmaatschap van de [naam 1] en [naam partij] niet voldoende zorgvuldig acht.
17.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zijn lidmaatschap van de [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt. Eiser beschikt niet over de kennis die wel van iemand verwacht mag worden die persoonlijk deel heeft uitgemaakt van deze organisatie en daarvoor activiteiten heeft verricht. Het lidmaatschap van de [naam partij] wordt evenmin geloofwaardig geacht, nu hij zijn lidmaatschap van de [naam 1] ook niet aannemelijk heeft kunnen maken en eiser stelt van hieruit doorgestroomd te zijn naar de [naam partij] . Ook kan eiser geen lidmaatschapskaart overleggen van zijn gestelde lidmaatschap van [naam partij] .
De door eiser overgelegde verklaring van [naam vertegenwoordiger] is een kopie en is derhalve niet op authenticiteit onderzocht. Bovendien is het stuk niet objectief, is het niet duidelijk in opdracht van wie de brief is opgesteld en blijkt er niet uit of onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden.
17.2
Uit de openbare Werkinstructie (WI) 2014/10 van verweerder van 1 januari 2015, over de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling van het asielrelaas, is in paragraaf 3.2.1.2 (‘Externe geloofwaardigheidsindicatoren’) ten aanzien van documenten die de vreemdeling heeft overgelegd ter staving van zijn verklaringen het volgende opgenomen:
Indien de vreemdeling documenten heeft overgelegd ter staving van zijn verklaringen, dan zullen deze in beginsel (voor zover mogelijk) worden onderzocht op echtheid. Met documenten wordt hierbij gedoeld op alle relevante gegevensdragers in de breedste zin van het woord, het kan zowel gaan om officiële documenten als om foto’s of elektroniche bestanden.
Vervolgens wordt beoordeeld voor welke van de relevante elementen de documenten ter onderbouwing dienen en welke waarde aan deze documenten kan of moet worden gehecht. Daarbij dient bedacht te worden dat bij een eerste asielaanvraag als uitgangspunt geldt dat indien de authenticiteit van documenten niet kan worden vastgesteld, dit niet ten nadele van de vreemdeling gebruikt mag worden.
Bij de beoordeling welke waarde aan documenten gehecht kan worden, spelen o.a. de volgende vragen een rol:- Is het een origineel, echt bevonden document?- Door wie zijn de documenten afgegeven (en strookt dit met de algemene informatie hierover)?- Blijkt uit algemene informatie dat dergelijke documenten wellicht op eenvoudige wijze illegaal verkregen kunnen worden?- Is het aannemelijk dat het document betrekking heeft op de vreemdeling persoonlijk?
17.3
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij niet betwist dat de door eiser overgelegde twitterberichten afkomstig zijn van [naam vertegenwoordiger] en dat [naam vertegenwoordiger] een vertegenwoordiger is van de [naam partij] , zoals ook blijkt uit de door eiser overgelegde openbare bronnen. [naam vertegenwoordiger] verklaart in zijn berichten aan de gemachtigde van eiser dat de door eiser overgelegde brief van 8 oktober 2015 afkomstig is van hem. Hij heeft bovendien ten bewijze daarvan een afschrift van diezelfde brief bijgevoegd. Voorts heeft hij in zijn berichten aan de gemachtigde van eiser nogmaals bevestigd dat eiser lid is van de [naam partij] . Voorts blijkt uit de berichten dat hij daartoe navraag heeft gedaan bij lokale leiders van de [naam partij] in [locatie 1] en in [locatie 2] , die zijn lidmaatschap aan hem hebben bevestigd. Gelet daarop, en gelet op hetgeen is opgenomen in de WI 2014/10, zoals hierboven weergegeven, kan verweerder zonder nadere motivering niet worden gevolgd in zijn standpunt dat niet kan worden uitgegaan van de verklaring van [naam vertegenwoordiger] van 8 oktober 2015 omdat het slechts een kopie betreft. Dat de authenticiteit van dat document niet kan worden vastgesteld, kan immers niet ten nadele van eiser gebruikt worden. Bovendien heeft [naam vertegenwoordiger] in zijn berichten aan de gemachtigde van eiser bevestigd dat de verklaring afkomstig is van hem en dat hij het lidmaatschap van eiser heeft geverifieerd bij lokale partijleiders. Voorts kan verweerder zonder nadere motivering niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de verklaring van [naam vertegenwoordiger] niet objectief is en niet blijkt of onafhankelijk onderzoek heeft plaatsgevonden, nu niet in geschil is dat [naam vertegenwoordiger] vertegenwoordiger is van die partij. Verweerder heeft desgevraagd niet kunnen verduidelijken in welk opzicht een vertegenwoordiger van de [naam partij] in de beantwoording van de vraag of eiser lid is van die partij als subjectief is aan te merken of welk belang de partij heeft om in strijd met de waarheid te verklaren dat eiser lid is van die partij.
17.4
Uit het voorgaande volgt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het ongeloofwaardig is dat eiser lid is van de [naam partij] door doorslaggevende betekenis toe te kennen aan zijn volgens verweerder gebrek aan kennis over de structuur van de partij, zonder daarbij de overgelegde verklaringen van [naam vertegenwoordiger] , vertegenwoordiger van de [naam partij] , waarin het lidmaatschap van eiser wordt bevestigd, te betrekken.
De beroepsgrond slaagt.
18. Nu de beroepsgrond van eiser gericht tegen het standpunt van verweerder dat hij het lidmaatschap van eiser van de [naam partij] ongeloofwaardig acht, slaagt, komt de rechtbank, in het kader van de vraag of zij zelf in de zaak kan voorzien, niet toe aan een beoordeling van de beroepsgronden van eiser, waarin hij aanvoert dat hij in verband met zijn lidmaatschap van de [naam partij] bij terugkeer naar Pakistan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Verweerder zal daartoe eerst de geloofwaardigheid van het door eiser gestelde lidmaatschap van de [naam partij] opnieuw moeten beoordelen. Reeds daarom bestaat geen grond om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, Awb zelf in de zaak te voorzien, door de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 31, eerste lid, Vw af te wijzen als ongegrond.
19. Eiser voert voorts aan dat verweerder het - geloofwaardig geachte - element van zijn zikri-geloof niet op een juiste wijze heeft beoordeeld. Hij heeft daartoe gewezen op het arrest van het Hof van Justitie (het Hof), Bundesrepublik Deutschland tegen Y van 5 september 2012, C-71/11 (www.curia.europa.eu). Het hieruit voortvloeiende toetsingskader heeft verweerder niet toegepast. De zikri’s hebben een vergelijkbare kwetsbare status als de ahmadi’s in Pakistan. Eiser vreest bij terugkeer naar Pakistan voor vervolging of een onmenselijke behandeling. Niet is weersproken dat hij gedwongen zal worden zich aan de ramadan te conformeren en dat hij het reële risico loopt daarvoor een gevangenisstraf te krijgen als hij dit niet doet. Er mag van eiser niet gevraagd worden zijn geloof te verbergen om vervolging te voorkomen, ook niet door op zijn tong te bijten als hij op straat iemand van repliek wil dienen die verklaart dat alle zikri’s geen moslims zijn, omdat hij anders vervolgd kan worden op grond van de blasfemiewetgeving. Uit het thematisch ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de positie van Ahmadi’s en Christenen in Pakistan van november 2014 blijkt van vervolging van religieuze minderheden. Dit geldt zeker ook voor de zikri’s, die een zeer kleine minderheid vormen in Pakistan. De blasfemiewetgeving die wordt toegepast op de ahmadi’s wordt ook toegepast op de zikri’s. Hiertoe verwijst eiser naar het rapport van de International Crisis Group ‘Policing Urban Violence in Pakistan’ van 23 januari 2014 (www.ecoi.net), het Minority Rights Report ‘State of the World’s Minorities and Indigenous Peoples 2015’ (www.ecoi.net) en het rapport van Writenet ‘Pakistan: The Situation of Religious Minorities’ van mei 2009 (www.refworld.org).
19.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de persoonlijke verklaringen van eiser over de problemen die hij in Pakistan heeft ondervonden vanwege zijn geloof, niet kan worden afgeleid dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft verklaard dat hij sociale en maatschappelijke problemen had vanwege zijn zikri-geloof. Zo werd hij door de buren uitgescholden, aangespoord om anders te bidden en moest hij verplicht meedoen met de ramadan omdat hij anders werd geslagen. Verweerder acht deze discriminatie geloofwaardig, maar niet dermate intensief dat sprake is van vervolging. Daaruit leidt verweerder voorts af dat eisers vrees voor zijn leven bij terugkeer vanwege zijn geloof niet geloofwaardig is.
Voorts heeft eiser verklaard dat Zekri-aanhangers worden aangevallen door een groepering, genaamd Lashkar Khorasan (Kohrasan Leger). Hierdoor durven onder andere de ouders van eiser niet meer naar de [locatie 3] te gaan, maar belijden zij het geloof (mediteren/bidden) bij mensen thuis (huiskerk). Eiser heeft echter verklaard dat hij niet persoonlijk doelwit is geweest van groeperingen die zikri’s aanvallen en heeft hij niet verklaard dat hij vreest in de toekomst doelwit te worden. De vraag of van eiser gevraagd mag worden zijn geloofsovertuiging terughoudend uit te oefenen bij terugkeer kan onbeantwoord blijven, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor zijn leven moet vrezen bij terugkeer, noch dat hij dermate gediscrimineerd zal worden dat sprake is van vervolging. Het moeten meedoen aan de ramadan kan niet worden gezien als vervolging vanwege het geloof van eiser. Uit de door eiser overgelegde openbare bronnen blijkt niet dat de positie van zikri’s in Pakistan zodanig is dat elk lid van deze groep in aanmerking komt voor de status van vluchteling.
19.2
Het door eiser aangehaalde ambtsbericht van 2014, dat de periode van december 2012 tot en met begin november 2014 beslaat, vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
2.7
Mensenrechten[…]
Gedurende de verslagperiode hadden alle religieuze minderheden te maken met discriminatie, bedreigingen en geweld. Doordat extremistische moslimorganisaties in Pakistan gedurende de verslagperiode aan invloed hebben gewonnen is het aantal mensenrechtenschendingen waar religieuze minderheden het slachtoffer van werden toegenomen. De Pakistaanse autoriteiten waren over het algemeen niet in staat hiertegen bescherming te bieden. […]
Ook was er in de verslagperiode een toename van maatschappelijke intolerantie jegens religieuze minderheden. De blasfemie artikelen moedigen volgens mensenrechtenorganisaties intolerantie, intimidatie en geweld tegen religieuze minderheden aan.[…]
Onder de blasfemiewetgeving is het in Pakistan niet toegestaan in negatieve zin te spreken of te schrijven over de islam en zijn profeten. […]
Vrijwel in alle gevallen zijn de beschuldigingen van blasfemie vals en ontbreekt ieder bewijs. Desondanks worden jaarlijks vele personen, enkel op basis van een beschuldiging, gearresteerd en formeel aangeklaagd op grond van de blasfemiewetgeving. Hoewel alle Pakistanen, dus ook moslims, hier het slachtoffer van kunnen worden, worden vooral religieuze minderheden relatief vaker beschuldigd van en veroordeeld voor blasfemie.[…]
In de media, in preken van radicaal-islamitische geestelijken, op bijeenkomsten, in pamfletten, folders en muurgraffiti kan intolerantie, discriminatie en geweld tegen religieuze minderheden vrijuit worden gepromoot.[…]
Jaarlijks worden volgens bronnen minimaal duizend personen die tot religieuze minderheden behoren ontvoerd en gedwongen tot de islam bekeerd.[…]
In de verslagperiode werden verschillende leden van religieuze minderheden op grond van de blasfemiewetgeving ter dood veroordeeld.[…]
Hoewel tot nu toe geen enkele doodstraf in blasfemiezaken is uitgevoerd, kunnen de beschuldigingen van blasfemie wel leiden tot jarenlange detentie, mishandeling en moord.[…]
2.9 Vrijheid van godsdienstVolgens de Pakistaanse grondwet heeft in beginsel iedere burger het recht om zijn geloof te belijden en te verspreiden. Bovendien heeft iedere gezindte en iedere sekte het recht om religieuze instellingen te stichten en te onderhouden.[…]
Volgens bronnen maken de autoriteiten het religieuze minderheden[…]
lastig om nieuwe gebedshuizen te bouwen.[…]
Blasfemiewetgeving, die in theorie alle religies dient te beschermen, werd in de praktijk vrijwel uitsluitend gebruikt tegen personen die de naam van de (soennitische) islam zouden hebben besmeurd en niet om andere religies te beschermen tegen blasfemie.[…]
In de verslagperiode werden diverse personen verdacht van blasfemie binnen en buiten de rechtbank vermoord door radicale moslims.[…].
3.6
Geweld tegen ahmadi’sVolgens verschillende bronnen is het geweld tegen religieuze minderheden in de verslagperiode toegenomen. Hoewel algemeen wordt aangenomen dat slechts een kleine groep verantwoordelijk is voor dit geweld, zijn de discriminatoire wetgeving, de publieke promotie van religieuze intolerantie, het gebrek aan politiebescherming en het niet vervolgen van de daders een voedingsbodem voor geweld[…].
[…]
5.5
Blasfemiebepalingen in het Wetboek van Strafrecht
Het Pakistaanse Wetboek van Strafrecht (Pakistan Penal Code) bevat onder meer bepalingen gericht op bescherming van religieuze overtuigingen zoals die in Pakistan worden beleden. […]
De wetsartikelen over blasfemie staan op gespannen voet met de internationale mensenrechtenverdragen. Volgens bronnen maken de vage bewoordingen van deze artikelen, de minimale bewijslast en het ontbreken van sancties op valse beschuldigingen, misbruik op grote schaal mogelijk. Soms zitten er moellahs (islamitische geestelijken) of religieuze extremisten achter de blasfemiebeschuldigingen en wordt aangifte gedaan om religieuze minderheden te intimideren. In veel andere gevallen gaat het om individuen die een persoonlijk of zakelijk conflict met betrokkene uitvechten en deze persoon vervolgens wegens blasfemie aanklagen. Religieuze minderheden[…]
zijn in dit verband extra kwetsbaar.
19.3
Uit het rapport van Writenet van mei 2009 blijkt dat de zikri’s net als de ahmadi’s worden vervolgd omdat hun geloof en de uitoefening hiervan afwijken van de soennitische islam.
19.4
In het Minority Rights Report van 2015 staat, voor zover thans van belang, het volgende:
The year 2014 also saw violent attacks against religious minorities who have typically been less affected by such harsh discrimination in Pakistan, such as Zikris and Sikhs. In August, for example, at least six people from the Zikri community were shot and killed near a shrine in Awaran District, Baluchistan. The attack was preceded by graffiti in the town a week before, calling on Zikris and Hindus to convert to Islam or face death.
19.5
Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat uit het rapport van Writenet van mei 2009 (paragraaf 4.3) blijkt dat zikri’s in het algemeen vrij zijn om hun religie uit te oefenen. Uit het ambtsbericht van 2014, zoals hiervoor aangehaald, dat een periode beschrijft van latere datum, blijkt ook dat in beginsel iedere burger het recht heeft om zijn geloof te belijden, maar voorts dat alle religieuze minderheden te maken hebben met discriminatie, bedreigingen en geweld en dat sinds eind december 2012 tot november 2014 dat geweld is toegenomen. Uit het rapport van Writenet en het Minority Rights Report van 2015 blijkt meer specifiek dat die discriminatie en het geweld zich ook richten tegen zikri’s, op vergelijkbare wijze als in de situatie van ahmadi’s. Anders dan in het geval van ahmadi’s, waarop het ambtsbericht van 2014 meer specifiek betrekking heeft, is weliswaar geen sprake van wetgeving die specifiek is gericht tegen zikri’s, maar uit het ambtsbericht en de overige informatie blijkt dat de blasfemiewetgeving de godsdienstvrijheid voor alle religieuze minderheden inperkt. Voorts blijkt uit de informatie dat de Pakistaanse autoriteiten niet in staat zijn om religieuze minderheden bescherming te bieden tegen het toenemende geweld.
19.6
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zikri’s in Pakistan niet als groep worden vervolgd en dat niet iedere zikri heeft te vrezen voor vervolging. In geschil is of eiser te vrezen heeft voor vervolging bij terugkeer wegens de wijze waarop hij zijn geloof zal uitoefenen.
19.7
Uit de enkele stelling van verweerder dat eiser voor zijn vertrek uit Pakistan geen belemmeringen heeft ondervonden bij zijn geloofsactiviteiten, wat daarvan overigens zij gelet op de door verweerder geloofwaardige geachte verklaringen van eiser over de door hem ondervonden discriminatie, en uit de verklaring van eiser dat hij niet persoonlijk het doelwit is geweest van de groepering Lashkar Khorasan, kan niet worden afgeleid dat hij ook bij terugkeer niet te vrezen heeft voor vervolging. Uit de verklaringen van eiser blijkt immers dat hij in het verleden wegens de blasfemiewetgeving zich onder meer gedwongen voelde mee te doen met de ramadan, hoewel, zoals eiser ter zitting heeft toegelicht, de zikri’s een eigen vastenperiode kennen, omdat hij vreesde om geslagen of mishandeld te worden. Uit de verklaringen van eiser lijkt voorts te volgen dat het voor hem van belang is bepaalde religieuze handelingen wel te kunnen verrichten, zoals het zich houden aan de eigen vastenperiode van zijn geloof. In dit verband heeft hij voorts verklaard dat hij door buren gedwongen werd niet op een eigen manier te bidden, maar op een islamitische manier, en om het zikri-geloof te verlaten. Voorts kan uit zijn verklaringen worden afgeleid dat hij zich wegens aanvallen van de groepering Lashkar Khorasan op zikri’s heeft onthouden van bezoeken aan de [locatie 3] (gebedshuis van de zikri’s). In dat verband is voorts van belang dat hij heeft verklaard dat religieuze bijeenkomsten waar wordt gemediteerd en gebeden, vanwege de dreiging plaatsvinden in zogenaamde huiskerken. Dat eiser niet persoonlijk doelwit is geweest van de Lashkar Khorasan, zoals verweerder stelt, doet daaraan niet af. Verweerder heeft niet gesteld, en het blijkt ook niet uit de verklaringen van eiser, dat het uitoefenen van het geloof voor eiser niet van bijzonder belang is. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder, zoals hij in het bestreden besluit heeft gesteld, niet behoeft te beoordelen of van eiser verlangd kan worden om zich bij terugkeer terughoudend op te stellen bij het uitoefenen van zijn geloof.
Het betoog van verweerder ter zitting dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij zijn geloof bij terugkeer kan belijden in huiskerken, en dat hij daarom bij terugkeer niet te vrezen heeft voor vervolging, volgt de rechtbank niet. Een dergelijke terughoudendheid, waarbij eiser zijn geloof niet in de openbaarheid kan uitoefenen, kan van hem immers niet worden verlangd, temeer nu uit de door eiser ingebrachte informatie blijkt dat voor zikri’s, als religieuze minderheid, gevaarlijk is zich in Pakistan publiekelijk als zodanig te manifesteren (vergelijk het arrest van het Hof, Duitsland tegen Y, en de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2667)).
Gelet hierop heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser niet te vrezen heeft voor vervolging wegens de wijze waarop hij bij terugkeer in Pakistan uiting wil geven aan zijn geloofsovertuiging.
De beroepsgrond slaagt.
20. Gelet op hetgeen in het voorgaande onder 17.3, 17.4, 18 en 19.7 is overwogen is er geen grond om met toepassing van 8:72, derde lid, aanhef en onder b, Awb zelf in de zaak te voorzien, zoals door verweerder is verzocht, door de aanvraag van eiser met toepassing van artikel 31, eerste lid, Vw af te wijzen als ongegrond. Gelet op de aard van de procedure (AA-procedure) zal de rechtbank evenmin toepassing geven aan de bestuurlijke lus, als bedoeld in artikel 8:51a Awb. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak.
21. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.470,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere schriftelijke reactie van 18 november 2015 en 0,5 punt voor de nadere schriftelijk reactie van 7 december 2015, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
22. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
23. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
24. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 490,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met kenmerk AWB 15/18044, gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep met kenmerk AWB 15/18043, voor zover gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel, gegrond;
  • draagt verweerder op € 2.560,- als schadevergoeding aan eiser te betalen;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten in verband met het beroep gericht tegen de vrijheidsontnemende maatregel (AWB 15/18043) en draagt verweerder op
  • verklaart het beroep met kenmerk AWB 15/18043, voor zover gericht tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep met kenmerk AWB 15/18596, gericht tegen het besluit tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 oktober 2015 tot afwijzing van de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
  • draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten in verband met het beroep tegen het besluit van 17 oktober 2015 (AWB 15/18596) en draagt verweerder op € 1.470,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 490,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2015.
griffier rechter
De rechter beveelt de tenuitvoerlegging van deze uitspraak voor het bedrag van de schadevergoeding en draagt de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, op aan eiser € 2.560,- uit te betalen.
Gedaan op 14 december 2014, door mr. J. van der Kluit, rechter.
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel