Overwegingen
Ten aanzien van de zaak met nummer AWB 15/20211:
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Georgische nationaliteit. Eiser heeft op 14 juni 2012 een (eerste) aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 11 januari 2013 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 11 oktober 2013 (AWB 13/3646) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig wordt geacht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 16 december 2013 (kenmerk: 201310258/1/V2) kennelijk ongegrond verklaard.
2. Op 4 maart 2015 heeft eiser de onderhavige asielaanvraag ingediend. Eiser heeft hieraan een tweetal documenten ter grondslag gelegd, te weten een ‘bewijs omtrent veroordeling’, afgegeven door het Georgische ministerie van Binnenlandse Zaken van 1 februari 2012 en een verwijsbrief van eisers huisarts van 22 december 2014. Verweerder heeft bij het bestreden besluit eisers aanvraag niet-ontvankelijk verklaard nu geen sprake is van nieuwe elementen of bevindingen die relevant zijn voor de beoordeling van onderhavige asielaanvraag. Voorts heeft verweerder onder verwijzing naar een uittreksel Justitiële Documentatie van 16 januari 2015 aangenomen dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en eiser ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw een vertrektermijn onthouden. Daarnaast heeft verweerder eiser ingevolge artikel 6.5a, derde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) een inreisverbod voor de duur van 3 jaar opgelegd.
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt – voor zover van belang – hierna ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het beroep voor zover gericht tegen het besluit tot niet-ontvankelijk verklaring van de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd:
4. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de asielaanvraag van eiser en is daarom van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van 11 januari 2013. In dat geval geldt het volgende toetsingskader.
5. Uit het ne-bis-in-idembeginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden de noodzaak bestaat tot beoordeling van het bestreden besluit als ware het een eerste afwijzing (als bedoeld in het per 20 juli 2015 geldende artikel 83.0a van de Vw).
6. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de authenticiteit van de stukken waarmee de desbetreffende vreemdeling de door hem gestelde nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden wil aantonen niet is vastgesteld. Het ligt op de weg van de vreemdeling de authenticiteit van het aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegde document aan te tonen. De staatssecretaris kan de vreemdeling daarbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen. Dit doet echter niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4774). 8. Eiser heeft bij de onderhavige aanvraag een kopie van een ‘bewijs omtrent veroordeling’ overgelegd. Uit de verklaring van onderzoek van de Koninklijke Marechaussee van 20 januari 2015 blijkt dat de echtheid van dit document niet kan worden vastgesteld nu het een kopie betreft. De rechtbank is van oordeel dat dit document, reeds vanwege het feit dat de authenticiteit niet kan worden vastgesteld, niet als novum kan worden aangemerkt. Bovendien had eiser dit document, gelet op de datum van afgifte van 1 februari 2012, tijdens de vorige procedure kunnen en moeten inbrengen, nu niet gebleken is dat dit redelijkerwijs niet mogelijk was. Daarnaast heeft eiser wisselende en innerlijk tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het verkrijgen en over de inhoud van het document.
9. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verwijsbrief van eisers huisarts van 22 december 2014 evenmin als een novum worden aangemerkt, reeds vanwege het feit dat hieruit niet blijkt dat eiser onder specialistische behandeling staat. Dit geldt eveneens voor het in beroep overgelegde patiëntendossier van eiser van 27 november 2015.
Nu het een opvolgende asielaanvraag betreft, wordt, anders dan eiser heeft gesteld, ingevolge artikel 6.1e, tweede lid, van het Vb, niet ambtshalve beoordeeld of er reden is voor toepassing van artikel 64 van de Vw.
10. Nu ook overigens niet is gebleken van nova of van een voor eiser relevante wijziging van het recht en voorts niet is gebleken van bijzondere op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw, is voor rechterlijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats. Het beroep kan in zoverre niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit en het inreisverbod:
11. Voormeld toetsingskader geldt niet voor het onthouden van een vertrektermijn en het opgelegde inreisverbod. In dit kader overweegt de rechtbank als volgt.
12. Eiser heeft in beroep, gelezen in samenhang met de daarin ingelaste zienswijze op het voornemen tot afwijzing van de aanvraag, alsmede ter zitting aangevoerd dat bij tegenwerping van een gevaar voor de openbare orde per geval beoordeeld dient te worden of de persoonlijke gedragingen van de vreemdeling een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen, hetgeen verweerder heeft nagelaten. Eiser heeft hierbij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 11 juni 2015, C-554/13, Z. Zh en I.O. (ECLI:EU:C:2015:377). De enkele aanwezigheid van justitiële documentatie rechtvaardigt niet het opleggen van een inreisverbod. Eiser stelt dat er in zijn geval geen sprake is van een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde, zodat ten onrechte een inreisverbod is opgelegd. Bovendien is het inreisverbod in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) nu zijn moeder en zus in Nederland wonen, aldus eiser.
13. Verweerder heeft zich ter zitting primair op het standpunt gesteld dat eiser geen gronden heeft aangevoerd tegen het onthouden van een vertrektermijn, zodat dit buiten de omvang van het geding valt. Eiser heeft het arrest van het Hof van 11 juni 2015 aangehaald in het kader van zijn beroep gericht tegen het inreisverbod, terwijl het arrest uitsluitend ziet op artikel 7, vierde lid, van de richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), aldus verweerder.
Subsidiair heeft verweerder ter zitting, mede in reactie op de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2015 (2014071997/1/V3), erkend dat het onthouden van een vertrektermijn aan eiser onvoldoende is gemotiveerd. Daarbij heeft verweerder de rechtbank echter verzocht om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit op dit punt in stand te laten, nu verweerder terecht krachtens artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw een vertrektermijn aan eiser heeft onthouden. Volgens verweerder is in het geval van eiser sprake van een werkelijke en ernstige bedreiging van de openbare orde, gelet op de vijf veroordelingen voor in 2012 gepleegde strafbare feiten en de aard en de ernst van een van deze feiten. Ook werkt in zijn nadeel mee dat eiser niet aan zijn vertrekplicht heeft voldaan en door de Europese Unie is gaan reizen. Daarnaast is sprake van een actuele bedreiging in welk kader verweerder gewezen heeft op een uittreksel Justitiële Documentatie van 1 december 2015.
Tot slot heeft verweerder in reactie op het beroep van eiser tegen het opgelegde inreisverbod ter zitting zijn standpunt gehandhaafd dat het arrest van het Hof van 11 juni 2015 niet relevant is voor deze zaak, omdat het geen betrekking heeft op het opleggen van een inreisverbod.
14. Het ter zitting ingenomen primaire standpunt van verweerder volgt de rechtbank niet. Gelet op het beroep dat eiser heeft gedaan op het arrest van het Hof van 11 juni 2015, dient dit naar de oordeel van de rechtbank, ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, tevens te worden aangemerkt als een beroep gericht tegen het onthouden van een vertrektermijn. De grondslag van het opgelegde inreisverbod is immers het onthouden van een vertrektermijn wegens gevaar voor de openbare orde.
15. De rechtbank acht de ter zitting gegeven aanvullende motivering van verweerder om vast te houden aan het onthouden van een vertrektermijn niet afdoende om te oordelen dat daarmee het motiveringsgebrek in het bestreden besluit is hersteld, reeds vanwege het feit dat eiser noch de rechtbank over het recente uittreksel Justitiële Documentatie van 1 december 2015 beschikken. Er is daarom geen aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
16. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, zodat verweerder aan eiser geen termijn voor vrijwillig vertrek heeft kunnen onthouden.
17. Daaruit volgt reeds dat verweerder ten onrechte een inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, Vw tegen eiser heeft uitgevaardigd.
18. De rechtbank overweegt bovendien dat verweerder niet in zijn standpunt kan worden gevolgd dat het arrest van het Hof van 11 juni 2015 niet relevant is voor het uitvaardigen van een inreisverbod. Het arrest ziet weliswaar op de uitleg van het begrip “gevaar voor de openbare orde” in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, maar het in rechtsoverweging 50 van het arrest genoemde basisprincipe, dat verweerder per geval dient na te gaan of de persoonlijke gedragingen van de betrokken derdelander een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormen, geldt naar het oordeel van de rechtbank ook bij het opleggen van een inreisverbod als het voorliggende. Immers, indien dit basisprincipe toegepast moet worden in een geval waarin wordt vereist dat sprake is van een “gevaar voor de openbare orde”, gaat dit evenzeer op voor een geval waarin (overeenkomstig artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn) wordt vereist dat sprake is van een “ernstige bedreiging voor de openbare orde”, aangezien dit een zwaarder criterium is. Bovendien bepaalt artikel 11, tweede lid, voornoemd dat de duur van het inreisverbod “volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval” wordt bepaald.
19. De rechtbank vindt voor haar oordeel steun in het recente arrest van het Gerechtshof Amsterdam (het hof) van 17 november 2015 (ECLI:NL:GHAMS: 2015:4751), waarin het hof als volgt heeft geoordeeld: “
De uitspraak van het HvJ EU van 11 juni 2015 heeft betrekking op (uitleg van ) het bepaalde in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Naar het oordeel van het hof kan echter aan de uitleg van het begrip “openbare orde” in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geen betekenis worden ontzegd bij de uitleg van het begrip “ernstige bedreiging van de openbare orde” in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Immers bieden de inhoud en strekking van de Terugkeerrichtlijn geen aanknopingspunt voor de conclusie dat bij de uitleg van het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn een ander, minder verstrekkend, niveau van rechtsbescherming dan het in het arrest van het Hof van 11 juni 2015 in het kader van artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn geschetste, leidend zou moeten zijn.”
20. Het beroep, voor zover gericht tegen (het onthouden van een vertrektermijn in) het terugkeerbesluit en tegen het inreisverbod, is derhalve gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ten aanzien van de zaak met nummer AWB 15/20212:
21. Nu de gevraagde voorziening ertoe strekt uitzetting achterwege te laten totdat is beslist op het beroep, bestaat in het onderhavige geval geen aanleiding meer tot het treffen van de gevraagde voorziening.
Ten aanzien van beide zaken:
22. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.470,- in verband met het verzoek, het beroep en het verschijnen ter zitting (3 punten met een waarde van € 490,- per punt, wegingsfactor 1).