ECLI:NL:RBDHA:2015:14190

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
AWB-15_1731
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gewetensbezwaren van een vreemdeling tegen deelname aan militaire dienst in het kader van vluchtelingschap

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 10 december 2015 uitspraak gedaan in een beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De vreemdeling, die de Oekraïense nationaliteit bezit en tot de Russische sprekende bevolkingsgroep behoort, heeft van 1990 tot 1992 zijn militaire dienstplicht vervuld. Hij heeft een aanvraag ingediend voor asiel, omdat hij vreesde voor een gevangenisstraf of gedwongen inzet in een strafbataljon vanwege zijn desertie uit het Oekraïense leger. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling volgens hem niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ernstige gewetensbezwaren heeft om deel te nemen aan een gewapend conflict tegen zijn eigen volk.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gewetensbezwaren heeft. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering mist. De rechtbank vernietigt het besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij hij inzichtelijk moet maken hoe hij de gewetensbezwaren van de vreemdeling beoordeelt. De rechtbank benadrukt dat de staatssecretaris moet onderzoeken of de banden van de vreemdeling met zijn eigen volk sterk genoeg zijn om zijn gewetensbezwaren aan te merken als grond voor vluchtelingschap.

De rechtbank wijst erop dat de vreemdeling heeft verklaard getuige te zijn geweest van oorlogsmisdrijven en dat dit ook moet worden meegewogen in de beoordeling. De rechtbank concludeert dat de vreemdeling in zijn beroep gegrond is en dat de staatssecretaris in de proceskosten moet worden veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15 / 1731

Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 december 2015 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2015 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), afgewezen. Voorts heeft verweerder ambtshalve besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, noch voor uitstel van vertrek, als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat te ‘s-Hertogenbosch. De beroepsgronden zijn ingediend bij brief van 23 februari 2015.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden en heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2015, waar eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en I.P. Wolters-Nazarova, tolk, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. Pieters, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 18 juli 2014 de hiervoor genoemde aanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij – kort en zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd dat hij de Oekraïense nationaliteit bezit en tot de Russische sprekende bevolkingsgroep behoort. Eiser heeft van 1990 tot 1992 zijn militaire dienstplicht vervuld, had bij aanvang hiervan de rang van junior sergeant en is afgezwaaid als commandant. Op 6 mei 2014 werd een regeringsbesluit uitgevaardigd waarin mannen tussen de 18 en 45 jaar werden opgeroepen voor militaire dienst. Eiser ontving op 20 mei 2014 per post een aan hem persoonlijk gerichte oproep voor militaire dienst. Eiser heeft die oproep verscheurd. Op 28 mei 2014 werd eiser thuis opgehaald door een wijkagent en twee militairen. Hij werd meegenomen naar het Openbaar Ministerie waar hij onder druk een papier heeft ondertekend dat hij akkoord ging om het leger in te gaan. Vervolgens werd eiser met een aantal andere mannen naar het hoofdkwartier van de militaire commandant gebracht. Daarna werd hij met een vijftiental mannen naar een bos, een bergachtig gebied, vervoerd. Bij aankomst in het kamp kreeg hij een uniform en een automatisch geweer zonder patronen. Op de tweede dag in het kamp zag eiser dat vier mannen werden geëxecuteerd, omdat zij geweigerd hadden om te schieten. Na ongeveer anderhalve week werd eiser samen met vier officieren en vijf soldaten ingezet bij een naburig dorp omdat daar bombardementen plaatsvonden. De wapens van de officieren waren geladen, maar eiser en de andere soldaten zouden pas patronen krijgen bij aankomst in het dorp. Onderweg naar het dorp was eiser er getuige van dat door een van zijn superieuren op een auto werd geschoten. Deze auto raakte van de weg. Toen eiser de auto passeerde, zag hij dat de twee inzittenden dood waren. In het dorp aangekomen, werd de eenheid van eiser al vrij snel onder vuur genomen. Eiser kon niets terug doen omdat hij geen munitie had. Hij heeft zich samen met zijn dienstmaat [naam dienstmaat] schuilgehouden in de kelder onder een verwoeste woning. Eiser besloot te vluchten omdat hij tegen deze oorlog is. Hij wenst niet mee te doen aan broedermoord en het schieten op onschuldige burgers. Eiser en zijn maat hebben hun wapens en militaire boekjes in het bos begraven. Tijdens hun vlucht werden zij aangehouden en voor drie dagen vastgehouden en ondervraagd door separatisten. Eiser en zijn maat kregen daarna burgerkleding en werden op humanitair transport gezet naar de plaats Nikolajev. Van daaruit zijn zij verder gevlucht. Op 1 juli 2014 heeft eiser zijn land van herkomst verlaten. Eiser vreest dat hij bij terugkeer in de Oekraïne vanwege zijn desertie een gevangenisstraf krijgt van vijftien jaar of meer, dan wel dat hij gedwongen in een strafbataljon wordt geplaatst dat wordt ingezet als kanonnenvlees. Eiser meent dat hij in aanmerking komt voor toelating op grond van vluchtelingschap.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, zoals dat luidde ten tijde hier van belang. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser toerekenbaar geen documenten ter staving van zijn gestelde reisroute en asielrelaas heeft overgelegd. Voorts is verweerder van mening dat van de verklaringen van eiser over de oproeping om als reservist te dienen, geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Verweerder acht wel de vrees van eiser aannemelijk dat hij (nog) opgeroepen zal worden om in militaire dienst te gaan, omdat ten tijde van belang uit algemene nieuwsberichten naar voren komt dat een algehele mobilisatie plaatsvindt in de Oekraïne onder mannen tot 50 jaar. Voor zover aangenomen moet worden dat eiser werkelijk is opgeroepen en zich daaraan heeft onttrokken, leidt dit in de visie van verweerder niet tot vluchtelingschap.
3. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt dat geen sprake is van een geloofwaardig relaas laten vallen. Met het oog hierop heeft verweerder ter zitting eveneens het standpunt met betrekking tot het toerekenbaar ontbreken van documenten ingetrokken. Verweerder blijft evenwel van mening dat hij zich in het voornemen en het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser vanwege zijn dienstweigering/desertie niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 van de Vw 2000.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op 20 juli 2015 is de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de herziene Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (de Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (de Opvangrichtlijn) in werking getreden. Ingevolge het in die wetswijziging opgenomen overgangsrecht, neergelegd in artikel II, eerste lid, is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet en intrekkingen voor inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000, tenzij het onderzoek door de rechtbank is gesloten vóór 20 juli 2015.
6. Nu het bestreden besluit dateert van voor 20 juli 2015 is het recht zoals dit gold voor de inwerkingtreding van de wijziging van de Vw 2000 van toepassing. Echter, aangezien de sluiting van het onderzoek heeft plaatsgevonden na 19 juli 2015 omvat de toetsing van de rechtbank al wel het in artikel 83a (nieuw) van de Vw 2000 bedoelde volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte van internationale bescherming.
7. Verweerder heeft ter beantwoording van de vraag of eiser in aanmerking komt voor toelating als vluchteling vanwege zijn dienstweigering/desertie getoetst aan de voorwaarden als genoemd in paragraaf C2/3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang. Hierin zijn de criteria van de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 12 april 1995 (ECLI:NL:RBSGR:1995: ZA1155) in de zaak Antikian opgenomen.
8. Verweerder verleent volgens zijn beleid vermeld, genoemd in paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000, onder toepassing van artikel 3.36 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan de vreemdeling die zich beroept op dienstweigering of desertie, als de vreemdeling voldoet aan tenminste één van de volgende voorwaarden:
a. de vreemdeling heeft een gegronde vrees voor een onevenredige of discriminatoire bestraffing, tenuitvoerlegging van de straf, of een andere discriminatoire behandeling vanwege zijn dienstweigering of desertie op basis van een van de gronden van artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag;
b. de vreemdeling heeft ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren vanwege zijn godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging, die geleid hebben tot zijn dienstweigering of desertie, terwijl er voor de vreemdeling geen mogelijkheid bestond om ter vervanging van zijn militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
c. de vreemdeling heeft geweigerd deel te nemen aan een militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dit geldt ook als de vreemdeling gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk.
Ingevolge het beleid verleent verweerder geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als de vreemdeling vreest voor een bestraffing vanwege dienstplichtweigering of desertie, zonder dat sprake is van een discriminatoire behandeling. Verder geldt een militaire actie uitsluitend als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag, als de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering van de VN of de Algemene Raad/Raad van Ministers van de EU de militaire actie veroordeeld heeft. De militaire actie als zodanig moet daarbij worden aangemerkt als niet rechtmatig. Voorts geldt een militaire actie als strijdig met fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict, als dit is vastgesteld door onder andere de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering van de VN of een daartoe bevoegde rechtbank, zoals het Internationaal Gerechtshof in ’s-Gravenhage, het Joegoslavië-tribunaal of het Rwanda-tribunaal.
Verweerder beoordeelt de weigering van een vreemdeling deel te nemen aan een conflict tegen het volk waartoe de vreemdeling behoort, in samenhang met de beoordeling of er ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren zijn. Verweerder verleent in ieder geval geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als de vreemdeling de weigering om deel te nemen aan een conflict tegen het eigen volk niet heeft onderbouwd.
9. De rechtbank tekent bij het vorengaande aan dat het criterium “inzet tegen eigen volk” een invulling betreft van de zogenaamde “valid reasons of conscience” van paragraaf 170 van het UNHCR Handbook on procedures and criteria for determining refugee status. Zoals blijkt uit de uitspraak van deze rechtbank van 20 april 2000 (ECLI:NL:RBSGR:2000:) heeft de UNHCR dienaangaande in zijn brief van 27 maart 1998 het volgende verwoord:
(…) UNHCR takes the view that valid reasons of conscience to refuse to participate in an armed conflict include not only those relating to the person’s political, religious or moral convictions, but may also include those stemming from person’s inner and profound feelings of attachment to a group. Membership in an ethnic group is, therefore, a relevant factor to be considered. Mere membership is not, however, sufficient to establish that the person has valid reasons of conscience to refuse to participate in a military action. Each claim must be examined in the light of all relevant factors. Careful considerations of the person’s background and experiences is essential to determine whether the bond that there exists between the person and the group is strong enough to provide credibility to the person’s claimed conscientious objection.
10. Zoals eveneens uit voornoemde uitspraak van 20 april 2000 blijkt, heeft de UNHCR nadien bij brief van 11 december 1998 hier nog de volgende toelichting op gegeven:
In order to determine whether he/she has valid reasons of conscience on grounds of membership to a group, one has to evaluate if a person has inner and profound feelings of attachment to that group and to evaluate that, one has to look at all relevant factors. In this context, all relevant factors include, although not exclusively, the strength and intensity of the groups identity, traditions, and activities of that group and how the individual interacts with the group. The individual’s lifestyle may reveal whether there are inner and profound feelings of belonging to a specific group.
11. Gelet op het standpunt van de UNHCR is vaste jurisprudentie dat niet enkel de inzet tegen eigen volk of familie voldoende is voor erkenning als vluchteling, maar dat daarbij acht moet worden geslagen op alle relevante – door de vreemdeling aan te voeren – factoren betreffende de vreemdeling, waarbij uiteindelijk moet worden vastgesteld of de banden van de vreemdeling (the inner and profound feelings of attachment) met het eigen volk of eigen familie sterk genoeg zijn om zijn (gestelde) gewetensbezwaren aan te merken als grond voor vluchtelingschap. Verwezen zij in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 27 maart 2012 (ECLI:NL: RVS:2012:BW0001).
Ten aanzien van categorie a, genoemd in paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000
12. Eiser stelt voorop dat hem op grond van artikel 408, derde lid, van het Oekraïense Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf voor de duur van maximaal vijf tot twaalf jaar kan worden opgelegd, aangezien hij samen met [naam dienstmaat] is gedeserteerd en zij op dat moment ieder in het bezit waren van een wapen. Volgens eiser valt hij onder categorie a, omdat hij tot de Russisch sprekende bevolkingsgroep (sociale groep) behoort en uit Oost-Oekraïne komt. Om die redenen vreest hij voor een onevenredige en discriminatoire bestraffing of behandeling vanwege desertie. Voorts heeft eiser gesteld dat hem een onevenredige en discriminatoire bestraffing staat te wachten bij een detentie omdat hij is gedeserteerd uit het regeringsleger en hij daardoor de zijde van de separatisten lijkt te hebben gekozen.
13. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder niet worden gevolgd in zijn eerst ter zitting gegeven standpunt dat eiser bij terugkeer op grond van artikel 336 van het Oekraïense Wetboek van Strafrecht een gevangenisstraf opgelegd zou kunnen worden voor de duur van maximaal twee tot vijf jaar omdat sprake is van het ontduiken van de mobilisatie. Immers, indien eiser wordt gevolgd in zijn verklaringen dan is hij niet gevlucht of ondergedoken voordat hij werd gemobiliseerd, maar heeft hij het leger met zijn dienstwapen op ongeoorloofde wijze verlaten nadat hij was gemobiliseerd en ingezet zou worden bij een militaire actie in een dorp. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in het geval van eiser sprake is van desertie in plaats van het ontduiken van de mobilisatie.
14. Het vorenstaande laat onverlet dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet onder categorie a valt. De rechtbank stelt hierbij voorop dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat juist hem een discriminatoire bejegening ten deel zal vallen, mocht hij bestraft worden voor desertie (vergelijk rechtsoverweging 2.3 van de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY7282). Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op basis van één van de in het Vluchtelingenverdrag genoemde vervolgingsgronden ten opzichte van andere deserteurs heeft te vrezen voor een
– naar plaatselijke maatstaven te meten – onevenredige of discriminatoire bestraffing, tenuitvoerlegging van de straf, of een andere discriminatoire behandeling. Hiertoe is in de eerste plaats van belang dat eiser niet afkomstig is uit Oost-Oekraïne maar uit de stad Komsomolsk in de regio Poltava, gelegen in Centraal-Oekraïne. De informatie van de UNHCR van 15 januari 2015, waarnaar eiser heeft verwezen in zijn beroepsgronden, heeft derhalve geen betrekking zijn persoonlijke situatie. Bovendien zegt die informatie enkel iets over de discriminatie die mensen uit Oost-Oekraïne in West-Oekraïne kunnen ondervinden op het gebied van werk en huisvesting als zij zich daar willen vestigen, maar niets over discriminatoire bestraffing of behandeling van deserteurs vanwege het feit dat zij enkel Russisch spreken en/of uit Oost-Oekraïne afkomstig zijn.
15. De rechtbank betrekt bij haar oordeel voorts dat uit de verklaringen van eiser kan worden afgeleid dat het Russisch een redelijk gangbare taal is in Oekraïne. Zo heeft eiser verklaard dat zijn opleiding in het Russisch werd gegeven en dat de voertaal op straat doorgaans ook Russisch is. Op grond hiervan heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat eiser vanwege het feit dat hij enkel Russisch spreekt onevenredig of discriminatoir zal worden bestraft als de Oekraïense autoriteiten besluiten om hem strafrechtelijk te vervolgen vanwege desertie. De rechtbank neemt hierbij nog in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat eiser voorafgaand aan zijn vertrek uit Oekraïne problemen heeft ondervonden vanwege het feit dat hij alleen Russisch spreekt. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat zulks bij terugkeer naar de Oekraïne anders zal komen te liggen. Daarnaast berust de stelling van eiser, dat men zal denken dat hij de zijde van de separatisten heeft gekozen omdat hij gedeserteerd is, enkel op een vermoeden. Eiser heeft deze veronderstelling op geen enkele wijze nader geconcretiseerd of onderbouwd. De beroepsgronden die eiser in dit verband heeft aangevoerd, falen derhalve.
Ten aanzien van categorie b en c, genoemd in paragraaf C2/3.2 van de Vc 2000
16. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de vrees van eiser om ingezet te worden in een gewapend conflict tegen zijn eigen volk niet geloofwaardig is. Volgens verweerder heeft eiser die vrees niet aannemelijk gemaakt omdat hij daarover tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
17. De rechtbank begrijpt niet waarom verweerder ter zitting heeft aangeven dat hij die overwegingen in het bestreden besluit onverkort handhaaft, nu hij zijn standpunt dat geen sprake is van een ongeloofwaardig relaas in het verweerschrift heeft laten vallen. Voor zover is bedoeld dat uit de verklaringen van eiser onvoldoende blijkt dat hij in zijn algemeenheid ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft zijn dienstplicht te vervullen, kan verweerder daarin worden gevolgd. Eiser betwist ook niet dat hij in het algemeen geen principiële bezwaren tegen de dienstplicht heeft, getuige ook het feit dat hij zijn dienstplicht van 1990 tot 1992 heeft vervuld. De vraag is echter of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat zulks in dit geval anders ligt omdat hij, zoals hij stelt, ernstige gewetensbezwaren heeft om deel te nemen aan een gewapend conflict tegen zijn eigen volk. Uit het bestreden besluit blijkt niet, althans onvoldoende, dat verweerder de weigering van eiser om deel te nemen in het conflict tegen zijn eigen volk heeft beoordeeld in samenhang met de beoordeling of er in dat verband aan de kant van eiser ernstige, onoverkomelijk gewetensbezwaren bestaan. Zo geeft het bestreden besluit er geen blijk van dat verweerder heeft onderzocht of eisers banden met het eigen volk sterk genoeg zijn om zijn (gestelde) gewetensbezwaren aan te merken als grond voor vluchtelingschap, laat staan dat inzichtelijk is gemaakt hoe die afweging is gemaakt dan wel is beargumenteerd waarom die afweging in het geval van eiser of met betrekking tot de situatie in Oekraïne niet hoeft te worden gemaakt. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting ook erkend dat op dit punt uit het besluit geen vaste gedragslijn spreekt, zo die gedragslijn er al zou zijn.
18. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid en een draagkrachtige motivering mist. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder dient een nieuw besluit te nemen en daarbij inzichtelijk te maken wanneer en op basis van welke vaste gedragslijn hij beoordeelt hoe een vreemdeling aannemelijk dient te maken dat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft deel te nemen in een conflict tegen het eigen volk. Wanneer een beleidsregel of een vaste gedragslijn ter zake ontbreekt, ligt het op de weg van verweerder om hieraan in de vormgeving en uitvoering van het vreemdelingenbeleid nader invulling te geven. Ter vergelijking zij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 (ECLI:NL: RVS:2015:2170).
19. De rechtbank overweegt voorts dat tussen partijen niet in geschil is dat geen sprake is van de situatie waarin eiser heeft geweigerd deel te nemen aan een militaire actie die is veroordeeld door de Veiligheidsraad, de Algemene Vergadering van de VN of de Algemene Raad/Raad van Ministers van de EU als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag. Verweerder heeft evenwel in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat hij doende is hoofdstuk C2/3.2 van de Vc 2000 te wijzigen voor categorie c., in die zin dat de vreemdeling niet kan worden ingezet in een militair conflict waar sprake is van oorlogsmisdrijven, ook al is er geen veroordeling door de internationale gemeenschap. Volgens verweerder dient in dat geval een inschatting te worden gemaakt of de vreemdeling bij het vervullen van zijn militaire verplichtingen bij het plegen van oorlogsmisdrijven betrokken zal worden of betrokken zou zijn geraakt. Verweerder is van mening dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt.
20. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt nadere motivering behoeft. Eiser heeft immers verklaard dat hij heeft gezien dat vier personen werden geëxecuteerd en dat iemand van de nationale garde – een van zijn superieuren – op een auto heeft geschoten waarvan de inzittenden vervolgens bleken te zijn overleden. Eiser meent om die reden dat hij getuige is geweest van oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid. Uit de voorgestelde beleidswijziging blijkt niet dat daarbij de aanvullende voorwaarde wordt gesteld dat deze gebeurtenissen zich moeten hebben voorgedaan onder gezag van de autoriteiten, zoals ter zitting door verweerder is betoogd. Het bestreden besluit ontbeert ook ten aanzien hiervan een draagkrachtige motivering zoals vereist in artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal zich dus ook hierover in het nieuw te nemen besluit opnieuw moeten uitlaten. Voor zover verweerder van mening blijft dat sprake dient te zijn van oorlogsmisdrijven op gezag van de Oekraïense autoriteiten en daarover in het relaas van eiser nog onduidelijkheden bestaan, zal hij eiser daaromtrent nader dienen te horen, mede ook omdat verweerder ter zitting heeft toegegeven dat hierop tijdens de gehoren niet is doorgevraagd.
21. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. In beroep zijn geen gronden aangevoerd tegen niet verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of uitstel van vertrek, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
22. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzitter, en mr. R.J.G.H. Seerden en mr. A.A.M.J. Smulders, leden, in aanwezigheid van mr. D.S.A.W. Raes, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2015.
w.g. D. Raes w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 december 2015

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor partijen en andere belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak.