ECLI:NL:RVS:2012:BY7282

Raad van State

Datum uitspraak
18 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110889/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen uitspraak rechtbank inzake afwijzing verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 9 september 2011 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De minister had op 5 oktober 2010 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarop de vreemdeling in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De minister, nu staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte is tegengeworpen dat hij zich niet kon baseren op de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken over Turkije. De staatssecretaris had moeten aantonen dat de vreemdeling, als Koerd, gegronde vrees heeft voor discriminatoire behandeling bij de uitvoering van zijn dienstplicht. De Raad van State concludeert dat de staatssecretaris niet voldoende heeft aangetoond dat de vreemdeling daadwerkelijk te vrezen heeft voor onevenredige bestraffing of discriminatie.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de minister om de aanvraag voor de verblijfsvergunning af te wijzen blijft daarmee in stand. De Raad benadrukt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij daadwerkelijk risico loopt op discriminatie, wat in deze zaak niet is aangetoond. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 18 december 2012.

Uitspraak

201110889/1/V1.
Datum uitspraak: 18 december 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 september 2011 in zaak nr. 10/38017 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 september 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Turkije van respectievelijk 2008, 2009 en 2010 (hierna: de ambtsberichten) op cruciale onderdelen afwijken van het thematisch ambtsbericht Turkije/dienstplicht van de minister van Buitenlandse Zaken van 2002 (hierna: het thematisch ambtsbericht), dat de minister zich dan ook niet heeft kunnen baseren op het thematisch ambtsbericht en dat hij niet heeft kunnen constateren dat uit de ambtsberichten geen gewijzigd beeld blijkt ten opzichte van het thematisch ambtsbericht.
De staatssecretaris voert in dit verband aan dat voormelde constatering is gedaan in de ambtsberichten zelf, dat de passage in de ambtsberichten dat geen specifieke informatie beschikbaar is omtrent mogelijke discriminatoire behandeling van dienstweigeraars moet worden gezien als een zekere nuancering hierop en dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hem discriminatoire bestraffing te wachten staat als gevolg van zijn dienstweigering als Turkse Koerd en dat hij hierin door de enkele verwijzing naar de relevante passages uit de ambtsberichten niet geslaagd is.
2.1. Volgens onderdeel C2/2.12, onder a, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) is een dienstweigeraar of deserteur vluchteling indien hij vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (één van) deze redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf.
2.2. Het thematisch ambtsbericht vermeldt dat etnische afkomst, religie of politieke overtuiging bij de bepaling van de strafmaat voor onttrekking aan de dienstplicht geen enkele rol speelt.
De ambtsberichten vermelden dat het beeld ten aanzien van de vervulling van de dienstplicht en de inzet van dienstplichtigen in de verslagperiode niet is gewijzigd ten opzichte van eerdere periodes. Daarbij wordt verwezen naar het thematisch ambtsbericht en het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Turkije van 2007 (hierna: het ambtsbericht van 2007) en opgemerkt dat beide documenten nog steeds accuraat zijn met betrekking tot het onderwerp. Het ambtsbericht van 2007 vermeldt dat het beeld ten aanzien van de inzet van dienstplichtigen recent niet is gewijzigd ten opzichte van eerdere periodes.
De ambtsberichten vermelden voorts dat geen specifieke informatie beschikbaar is of in geval van strafrechtelijke vervolging op grond van dienstweigering of desertie sprake is van een onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, dat niet valt uit te sluiten dat gevallen van discriminatie voorkomen tijdens de bestraffing of de tenuitvoerlegging van een straf en dat moeilijk valt vast te stellen in hoeverre deze gevallen van discriminatie een patroon vormen.
2.3. De rechtbank heeft uit de door haar aangehaalde citaten ten onrechte afgeleid dat cruciale verschillen bestaan wat betreft het beeld over de vervulling van de dienstplicht en de inzet van dienstplichtigen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in de ambtsberichten uitdrukkelijk is opgemerkt dat dit beeld ten opzichte van eerdere verslagperiodes niet is gewijzigd. Voor zover de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken dat in de ambtsberichten is vermeld dat niet valt uit te sluiten dat discriminatie voorkomt bij de bestraffing of tenuitvoerlegging van straffen wegens dienstweigering, betoogt de staatssecretaris terecht dat dit niet wegneemt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat juist hem een discriminatoire bejegening ten deel zal vallen, mocht hij bestraft worden wegens dienstweigering.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens als grieven is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 5 oktober 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. Het betoog van de vreemdeling dat hem ten onrechte het ontbreken van documenten is tegengeworpen en dat ten onrechte geen geloof is gehecht aan zijn verklaringen omtrent de redenen van het vertrek uit zijn land van herkomst, mist feitelijke grondslag, nu de staatssecretaris in het besluit van 5 oktober 2010 en het daarin ingelaste voornemen heeft beoordeeld of, uitgaande van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, de door de vreemdeling bij terugkeer gevreesde gevolgen van zijn dienstweigering aannemelijk zijn.
Het betoog faalt.
5. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet behoort tot de in onderdeel C2/2.12, onder a, van de Vc 2000 bedoelde groep. Daartoe stelt hij, onder verwijzing naar verschillende internetpublicaties, dat in de afgelopen jaren meer dan 800 Koerden tijdens de dienstplicht zogenaamd zelfmoord hebben gepleegd, hetgeen het gevolg moet zijn van ernstige discriminatie van Koerdische dienstplichtigen.
De door de vreemdeling overgelegde publicaties vermelden dat, onder meer volgens de Turkse mensenrechtenorganisatie Human Rights Association, tussen 2000 en 2009 ongeveer 400 personen onder verdachte omstandigheden zijn overleden in militaire kazernes en dat het in bijna alle gevallen om Koerden gaat.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling allerminst aannemelijk heeft gemaakt waarom hij te vrezen heeft voor onevenredige bestraffing en dat om deze reden de verwijzing naar mogelijke dubieuze zelfmoorden binnen het Turkse leger van Koerdische dienstplichtigen in dezen relevantie mist.
Vastgesteld moet worden dat de vreemdeling geen informatie uit gezaghebbende bronnen heeft overgelegd die de juistheid van de inhoud van voormelde publicaties bevestigen. De staatssecretaris hoefde in die publicaties - nog daargelaten dat de vertaling eerst in beroep is overgelegd - derhalve geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de vreemdeling als Koerdisch dienstplichtige gegronde vrees heeft voor discriminatoire behandeling.
Het betoog faalt.
6. De vreemdeling betoogt verder dat hij volgens de door hem overgelegde brief van het Turkse ministerie van Defensie van 18 januari 2010 nog steeds als dienstplichtige te boek staat en dat hij op grond van artikel 63 van het Turkse Wetboek van Militair Strafrecht zwaarder zal worden gestraft. De maximale straf van - naar gesteld - vijf jaar dient volgens hem als onevenredig zwaar te worden beschouwd.
De staatssecretaris heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat volgens het thematisch ambtsbericht een ieder die zich onthoudt van registratie in het jaar dat hij dient aan te treden voor zijn dienstplicht zich schuldig maakt aan het delict omschreven in voormeld artikel 63.
Uit de door de vreemdeling overgelegde brief volgt niet dat het standpunt van de staatssecretaris onjuist is. Uit die brief blijkt, anders dan de vreemdeling stelt, niet dat hij zwaarder zal worden gestraft. In die brief is slechts in algemene zin opgemerkt dat zij die het strafbare feit van "onttrekking aan de opkomst" plegen krachtens voormeld artikel 63 worden gestraft met een zware gevangenisstraf. Voorts vermeldt de door de vreemdeling overgelegde tekst van artikel 63 dat zij die na drie maanden verschijnen worden gestraft met een gevangenisstraf van vier maanden tot twee jaar en dat zij die na drie maanden worden aangehouden worden gestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot drie jaar. De vreemdeling heeft derhalve met de overgelegde brief niet aannemelijk gemaakt dat hij onevenredig of discriminatoir zal worden bestraft.
Het betoog faalt.
7. Ten slotte betoogt de vreemdeling dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Ülke tegen Turkije, van 24 april 2006, nr. 39437/98 (www.echr.coe.int) volgt dat hij als dienstweigeraar een reëel gevaar loopt op een behandeling verboden door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling zich niet met succes op voormeld arrest kan beroepen, nu dat arrest ziet op dienstweigering wegens gewetensbezwaren en de vreemdeling, gelet op de door hem afgelegde verklaringen, niet als gewetensbezwaarde is aan te merken.
De stelling van de vreemdeling dat het in Turkije niet mogelijk is om kenbaar te maken dat de dienstplicht wordt geweigerd wegens persoonlijke motieven dan wel wegens geloofsovertuiging kan niet leiden tot het oordeel dat hij door de staatssecretaris ten onrechte niet als gewetensbezwaarde is aangemerkt. Het standpunt van de staatssecretaris dat de vreemdeling zich niet met succes op meergenoemd arrest kan beroepen, is derhalve juist.
Het betoog faalt.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 september 2011 in zaak nr. 10/38017;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. De Groot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012
210.