ECLI:NL:RBDHA:2015:14082

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
15/11496
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod voor Syrische radarmedewerker wegens betrokkenheid bij oorlogsmisdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2015 uitspraak gedaan in het beroep van een Syrische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en het opgelegde inreisverbod van tien jaar. De eiser, geboren in 1990, had op 18 november 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Hij verklaarde dat hij van 2010 tot 2012 militaire dienst had gedaan bij de Syrische luchtmacht als radarmedewerker en dat hij op 27 oktober 2012 was gedeserteerd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de asielaanvraag afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet, omdat de eiser in verband werd gebracht met oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.

De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet op de hoogte was van de misdaden die door de luchtmacht werden gepleegd. De rechtbank volgde de redenering van de staatssecretaris dat de eiser, door zijn rol als radarmedewerker, wezenlijk had bijgedragen aan de uitvoering van deze misdrijven. De rechtbank concludeerde dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, waardoor hij geen aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond voor zover het gericht was tegen het inreisverbod en niet-ontvankelijk voor zover het gericht was tegen de afwijzing van de asielaanvraag. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/11496
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 3 december 2015 in de zaak tussen
[Naam] , eiser,
gemachtigde mr. R.E. Temmen,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. F.S. Schoot.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 4 juni 2015 (het bestreden besluit) waarbij zijn asielaanvraag is afgewezen en hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar is opgelegd.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en I. Hussein, telefonische tolk in de Arabische taal. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1990 en de Syrische nationaliteit te bezitten. Op 18 november 2014 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft verklaard dat hij op 27 oktober 2010 is begonnen met de vervulling van zijn militaire dienstplicht. Na zijn opleiding werd hij ingedeeld bij de luchtmacht, afdeling radar en luchtverkeer, in de rang van sergeant. Eiser was radarmedewerker in de periode van april 2011 tot 27 oktober 2012 op de luchtmachtbasis van Hama. Hij moest de radar controleren en alle vliegbewegingen boven het grondgebied van Syrië. Op 27 oktober 2012 is hij gedeserteerd.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) zoals die luidde ten tijde van belang. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in verband moet worden gebracht met moord, doodslag en opzettelijke aanvallen gericht tegen de burgerbevolking. Deze gedragingen zijn aan te merken als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag (Vv), begaan gedurende een intern gewapend conflict. De gedragingen zijn eveneens aan te merken als absolute niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vv. Verweerder heeft om die reden tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5.a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3. De tegen het bestreden besluit gerichte beroepsgronden zullen in het onderstaande bij de beoordeling worden betrokken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Procesbelang.
4. Gelet op het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod met rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw, heeft eiser zolang het inreisverbod voortduurt geen belang bij beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De rechtbank volgt hierin de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) en van 18 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:638). Belang bij toetsing in rechte van het besluit tot afwijzing van de verblijfsaanvraag is eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt vernietigd. De rechtbank zal daarom eerst het inreisverbod toetsen. Uit voormelde jurisprudentie van de Afdeling volgt wel dat in het kader van de toetsing van een zwaar inreisverbod ten volle aan de orde kan worden gesteld of een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning. De rechtbank zal daarom de tegen de afwijzing van de asielaanvraag gerichte gronden bespreken in het kader van het beroep tegen het inreisverbod. Indien uit die toetsing volgt dat verweerder ten onrechte deze aanvraag heeft afgewezen, is daarmee gegeven dat het uitgevaardigde inreisverbod geen stand kan houden.
Wettelijk kader.
5. Op 20 juli 2015 is de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw ter implementatie van de herziene Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn) in werking getreden. Op grond van het in die wetswijziging opgenomen overgangsrecht, neergelegd in artikel II, eerste lid, is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet en intrekkingen voor inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw, tenzij het onderzoek door de rechtbank is gesloten.
6. Nu het bestreden besluit dateert van vóór de datum van inwerkingtreding van de gewijzigde Vw 2000, 20 juli 2015, maar het onderzoek van de rechtbank daarna is gesloten, is voormelde gewijzigde Vw 2000 in dit geval niet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw.
7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw (oud) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het tweede lid, aanhef en onder k, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
8. Ingevolge artikel 83a van de Vw (nieuw) omvat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
9. Op grond van artikel 1(F) van het Vv, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
10. Volgens paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals die luidde ten tijde van belang, is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Indien verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag te voorkomen.
Verweerder onderzoekt of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Bewijslast en verantwoordelijkheid
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in de situatie dat de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Van ‘personal participation’ is onder meer sprake wanneer de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Verweerder concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
• de bijdrage heeft een effect gehad op het begaan van een misdrijf, en
• het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
Indien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van één van de volgende situaties:
  • Er wordt geen geloof gehecht aan de door vreemdeling gestelde dwang;
  • Er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;
  • de vreemdeling was al geruime tijd in dienst van een organisatie voordat de dwang voorzienbaar optrad;
  • de mate van dwang weegt niet op tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf.
Toetsing van het bestreden besluit in het licht van de daartegen gerichte beroepsgronden.
11. Verweerder heeft de toepassing van artikel 1(F) van het Vv gebaseerd op informatie uit algemeen toegankelijke bronnen over de acties van de luchtmacht in Syrië in de periode tussen het begin van de opstand in maart 2011 tot aan eisers desertie op 27 oktober 2012 en op eisers verklaringen. Eiser is werkzaam geweest voor de luchtmacht in Syrië in de functie van radarmedewerker. Uit gezaghebbende rapportages komt naar voren dat in de periode dat eiser genoemde werkzaamheden heeft verricht in Syrië ernstige misdrijven zijn gepleegd door de luchtmacht. Zo heeft Human Rights Watch in 2013 een rapport geschreven over de luchtaanvallen op burgers, getiteld ‘Death From the Skies, Deliberate and Indiscriminate Air Strikes on Civilians’. Ook heeft de Human Rights Council in een rapport van 5 februari 2013 (United Nations, General Assembly, Human Rights Council, 5 February 2013) aandacht besteed aan de luchtaanvallen. Verder heeft verweerder zich beroepen op negen andere publicaties over afzonderlijke luchtaanvallen.
Knowing participation.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat er tijdens het vervullen van eisers dienstplicht, luchtaanvallen op burgers door de luchtmacht in Syrië hebben plaatsgevonden. Evenmin is in geschil dat de luchtaanvallen in verband moeten worden gebracht met moord, doodslag en opzettelijke aanvallen gericht tegen de burgerbevolking, begaan gedurende een intern gewapend conflict en dat deze dienen te worden gekwalificeerd als misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F, aanhef, en onder a en b, van het Vv.
13. Eiser heeft in het kader van ‘knowing participation’ ter zitting gesteld dat hij eerst na ommekomst van zijn laatste verlof op de hoogte was van de misdaden die vanuit de lucht werden gepleegd. Volgens eiser bedoelde hij met zijn verklaring op pagina 15 van zijn nader gehoor dat hij wel op de hoogte was van de misdaden op de grond, maar niet van die in de lucht. Volgens eiser is de reden hiervoor dat de radarafdeling zeer geïsoleerd lag. Ook kreeg hij geen nadere informatie van de officieren omdat hij geen Aleviet is.
Verder heeft eiser benadrukt dat hij de informatie die hij op het scherm zag alleen doorgaf. Hij wist niet wat er vervolgens mee gebeurde.
14. In reactie hierop verwijst de rechtbank naar eisers verklaringen op pagina 15 van het nader gehoor. Daaruit blijkt dat eiser al eerder op de hoogte was. Nadat eiser heeft verklaard dat er kinderen worden gedood door bombardementen, antwoordt hij op de vraag wanneer hij hiervan op de hoogte raakte: “Eigenlijk sinds mijn eerste verlof. Toen ik naar familie ging. Ik wist het toen al”. Eerder heeft eiser op pagina 5 van het nader gehoor aangegeven dat het eerste halfjaar van zijn dienstplicht rustig was en dat de situatie daarna slechter begon te worden. “Gevechtsvliegtuigen begonnen te bombarderen”, zo heeft hij verklaard. Nu deze verklaringen niet bij de mogelijkheid tot ‘aanvullingen en correcties’ zijn aangepast, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser sinds zijn eerste verlof ‘wist’ en dat er sprake is van ‘knowing participation’ in de zin van het beleid.
Personal participation.
15. Vervolgens heeft eiser in beroep en ter zitting aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat sprake is van ‘personal participation’. Hij had een lage rang en gaf slechts door wat hij op de radarbeelden zag. Hij wist niet wat er vervolgens mee gebeurde en heeft niet gefaciliteerd. Ter zitting heeft eiser desgevraagd nog verklaard dat hij geen contact had met de officieren in de kamer daarnaast of er achter. Volgens eiser had dit werk ook door anderen gedaan kunnen worden.
16. Volgens verweerder heeft eiser moord, doodslag en het opzettelijke aanvallen op de burgerbevolking direct gefaciliteerd. Eiser was als sergeant werkzaam bij de radarafdeling. Het was zijn taak om het luchtruim boven Syrië af te speuren naar vliegtuigen en zijn bevindingen door te geven aan de officieren in de kamer achter hem. Deze officieren planden, mede op basis van de bevindingen van eiser, de route voor vliegtuigen en helikopters van de Syrische luchtmacht. Tijdens zijn werkzaamheden kon eiser horen dat de officieren, aan wie hij informatie doorgaf, contact hadden met de piloten (pagina 13 van het nader gehoor). Ook kon hij horen dat er vanuit het vliegtuig geschoten werd.
17. De rechtbank overweegt als volgt. Voor het aannemen van een wezenlijke bijdrage is een direct en duidelijk verband nodig tussen de werkzaamheden van de vreemdeling en de gedragingen die als misdrijven zijn aangemerkt. Niet zozeer de positie en de bevoegdheden van de vreemdeling, maar de aard van de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden zijn bepalend voor de vraag of de bijdrage van de vreemdeling feitelijk effect heeft gehad op het begaan van die misdrijven en of deze hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zouden hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld dan wel indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om die misdrijven te voorkomen.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de informatie die eiser doorgaf wezenlijk was voor het plannen van de route van vliegtuigen en helikopters. Het handelen van eiser heeft in wezenlijke mate ertoe bijgedragen dat de Syrische luchtmacht de genoemde misdrijven heeft gepleegd.
19. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij zich niet aan zijn werkzaamheden kon onttrekken omdat anders hij of zijn familie ernstig in gevaar zou worden gebracht, oordeelt de rechtbank als volgt.
Volgens verweerder blijkt uit de verklaringen van eiser dat hij drie maal op verlof is geweest en dat hij steeds is teruggekeerd naar de basis, ook nadat zijn vader hem ‘toestemming’ had gegeven om te deserteren. Eiser wist vanaf zijn eerste verlof dat de luchtmacht ook onschuldige burgers bombardeerde. Eiser is ondanks deze wetenschap teruggekeerd naar de basis en heeft zijn werkzaamheden hervat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat eiser zich na zijn eerste verlof had kunnen onttrekken. Van belang hierbij is dat de personen die eiser bij zijn desertie hebben geholpen ‘de officier’ hebben gebeld met de mededeling dat zij eiser hebben ontvoerd en gedood en dat eisers vader klachten heeft ingediend bij de militaire veiligheidsdienst en de politieke veiligheidsdienst teneinde de autoriteiten ‘op het verkeerde been te zetten’. Verweerder heeft ter zitting hieromtrent terecht opgemerkt dat de mededeling over de ontvoering ook eerder had gekund, namelijk bij het eerste verlof van eiser.
20. Gelet op vorengaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv. Hieruit volgt dat eiser geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw.
21. Volgens verweerder heeft eiser aannemelijk gemaakt dat artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de weg staat aan zijn uitzetting. Dit beletsel kan echter niet tot vergunningverlening leiden nu eiser nog maar kort in Nederland verblijft. Eiser heeft dit in beroep niet bestreden.
22. Ten aanzien van het opgelegde inreisverbod oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, onder c, van het Vb bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit de omstandigheid dat hem artikel 1(F) van het Vv wordt tegengeworpen.
23. De rechtbank overweegt dat verweerder, gelet op hetgeen eerder is overwogen, terecht artikel 1(F) van het Vv van toepassing heeft geacht, zodat de omstandigheid als bedoeld in artikel 6.5a, vijfde lid onder c, van het Vb zich voordoet. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van eisers vader en broer in Nederland geen aanleiding is om af te zien van het inreisverbod of om de duur ervan te beperken omdat van schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is.
Slotsom.
24. Gezien het voorgaande is eisers beroep tegen bestreden besluit, voor zover dat ziet op het inreisverbod, ongegrond. Onder deze omstandigheden heeft eiser geen belang bij een beoordeling van zijn beroep voor zover dat is gericht tegen de weigering een verblijfsvergunning te verlenen. Het beroep dient op dat onderdeel niet-ontvankelijk te worden verklaard.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond, voor zover gericht tegen het inreisverbod.
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzitter, mr. B.F.Th. de Roos en mr. J.F.I. Sinack, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.