ECLI:NL:RBDHA:2015:14081

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
15/1712
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod van een Syrische vreemdeling in verband met oorlogsmisdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2015 uitspraak gedaan in het beroep van een Syrische vreemdeling tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en het opgelegde inreisverbod van tien jaar. De vreemdeling, die in 1983 geboren is en de Syrische nationaliteit heeft, had beroep ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat zijn asielaanvraag afwees op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling in verband kon worden gebracht met ernstige mishandeling en marteling tijdens een intern gewapend conflict, wat volgens hem oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid inhield. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet deugdelijk was gemotiveerd dat hij een wezenlijke bijdrage had geleverd aan deze misdrijven. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de vreemdeling een misdrijf had gepleegd zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de vreemdeling belang had bij de beoordeling van zijn asielaanvraag. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 980.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/1712
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 3 december 2015 in de zaak tussen
[Naam eiser] , eiser,
gemachtigde mr. A. Kurt-Geçoğlu,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
gemachtigde mr. F.S. Schoot.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 december 2014 (het bestreden besluit), waarbij zijn asielaanvraag is afgewezen en hem een inreisverbod voor de duur van tien jaar is opgelegd.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig, A. Oksaç, tolk in de Turkse taal. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1983, de Syrische nationaliteit
te bezitten en te behoren tot de Koerdische bevolkingsgroep. Op 3 mei 2014 heeft eiser een
aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser,
die een talenstudie Russisch, Oekraïens en Turks heeft genoten en dichtbij de Turkse grens
woonde, heeft verklaard dat hij sinds het begin van de opstand in maart 2011 tot en met 2012
meer dan tien keer voor de politieke veiligheidsdienst heeft getolkt bij verhoren van personen
die geen Arabisch spraken en die door de veiligheidsdienst waren aangehouden. Volgens
eiser werd hij hiertoe gedwongen. Hij werd door de veiligheidsdienst thuis opgehaald.
Drie van deze verhoren hebben in Qamishli plaatsgevonden en de rest in Derbasiye. Het
tolken voor de veiligheidsdienst hield op toen de regio in 2012 in handen kwam van de
Partiya Yekitiya Demokrat (PYD). Op 18 april 2014 heeft eiser Syrië verlaten.
2. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), zoals die luidde ten tijde van belang. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in verband moet worden gebracht met ernstige mishandeling en marteling gedurende een intern gewapend conflict. Deze gedragingen zijn volgens verweerder aan te merken als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen menselijkheid, als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag (Vv), gericht tegen de burgerbevolking. De gedragingen zijn volgens verweerder eveneens aan te merken als absolute niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vv en handelingen in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder c, van het Vv. Verweerder heeft tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaar, op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw, gelezen in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
3. De tegen het bestreden besluit gerichte beroepsgronden zullen in het onderstaande bij de beoordeling worden betrokken.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Procesbelang.
4. Gelet op het tegen eiser uitgevaardigde inreisverbod met de rechtsgevolgen als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw, een zwaar inreisverbod, heeft eiser geen belang bij beoordeling van zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag zolang het inreisverbod voortduurt. Dit vloeit voort uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298, en van 18 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:638. Belang bij toetsing in rechte van het besluit tot afwijzing van de verblijfsaanvraag is eerst aan de orde, indien het besluit tot het uitvaardigen van dat inreisverbod wordt vernietigd. De rechtbank zal daarom eerst het inreisverbod toetsen. Uit voormelde jurisprudentie van de Afdeling volgt wel dat in het kader van de toetsing van een zwaar inreisverbod ten volle aan de orde kan worden gesteld of een vreemdeling voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning. De rechtbank zal daarom de tegen de afwijzing van de asielaanvraag gerichte gronden bespreken in het kader van het beroep tegen het inreisverbod. Indien uit die toetsing volgt dat verweerder ten onrechte deze aanvraag heeft afgewezen, is daarmee gegeven dat het uitgevaardigde inreisverbod geen stand kan houden.
Wettelijk kader.
5. Op 20 juli 2015 is de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw ter implementatie van de herziene Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn) in werking getreden. Op grond van het in die wetswijziging opgenomen overgangsrecht, neergelegd in artikel II, eerste lid, is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet en intrekkingen voor inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw, tenzij het onderzoek door de rechtbank is gesloten.
6. Nu het bestreden besluit dateert van vóór de datum van inwerkingtreding van de gewijzigde Vw, 20 juli 2015, maar het onderzoek van de rechtbank daarna is gesloten, is voormelde gewijzigde Vw in dit geval niet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw.
7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw (oud) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het tweede lid, aanhef en onder k, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
8. Ingevolge artikel 83a van de Vw (nieuw) omvat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
9. Op grond van artikel 1(F) van het Vv, voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
10. Voor de uitleg van artikel 1(F) van het Vv bieden de UNHCR “Guidelines on international protection: application of the Exclusion Clauses: Article 1F of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees” (hierna: de Guidelines), zoals nader uitgewerkt in de UNHCR “Background Note on the Application of the Exclusion Clauses: Article 1F of the 1951 Convention relating to the Status of Refugees” (hierna: de Background Note), gezaghebbende aanknopingspunten. Paragraaf 25 van de Background Note vermeldt dat artikel 1F van het Vv een dynamische interpretatie toelaat van de relevante misdrijven om ontwikkelingen in het internationaal recht erbij te betrekken. In dat kader worden genoemd het Statuut van Rome van het Internationaal Strafhof en de jurisprudentie van het Internationaal Strafhof.
11. Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf C2/6.2.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals die luidde ten tijde van belang, is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn dat de vreemdeling één van de strafbare feiten genoemd in artikel 1(F) van het Vv heeft gepleegd. Indien verweerder ‘ernstige redenen’ heeft aangetoond, moet de vreemdeling dit gemotiveerd weerleggen, om toepassing van artikel 1(F) van het Vv te voorkomen.
Verweerder onderzoekt of de vreemdeling verantwoordelijk kan worden gehouden voor misdrijven en daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv, of de vreemdeling weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
Er is in ieder geval sprake van ‘knowing participation’ bij de vreemdeling in de situatie dat de vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen, waarvan hij wist of had moeten weten dat het misdrijven betrof zoals bedoeld in artikel 1(F) van het Vv.
Van ‘personal participation’ is onder meer sprake wanneer de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vv heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf. Verweerder concludeert dat de vreemdeling in wezenlijke mate heeft bijgedragen indien aan beide volgende voorwaarden is voldaan:
• de bijdrage heeft een effect gehad op het begaan van een misdrijf, en
• het misdrijf had hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze plaatsgevonden indien niemand de rol van de vreemdeling had vervuld of indien de vreemdeling gebruik had gemaakt van mogelijkheden om het misdrijf tegen te houden.
Indien de vreemdeling aanvoert dat hij gedwongen is tot het plegen van misdrijven, wordt hij niet gevrijwaard van verantwoordelijkheid indien sprake is van één van de volgende situaties:
  • Er wordt geen geloof gehecht aan de door vreemdeling gestelde dwang;
  • Er bestond voor de vreemdeling de mogelijkheid om zich te onttrekken aan het misdrijf;
  • de vreemdeling was al geruime tijd in dienst van een organisatie voordat de dwang voorzienbaar optrad;
  • de mate van dwang weegt niet op tegen de ernst van het door de vreemdeling begane misdrijf.
Toetsing van het bestreden besluit in het licht van de daartegen gerichte beroepsgronden.
12. Uitgangspunt voor de beoordeling is dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiser in verband kan worden gebracht met gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op verweerder rust.
13. Verweerder heeft de toepassing van artikel 1(F) van het Vv gebaseerd op informatie uit het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Syrië van 23 december 2011 kenmerk DCM/AT-424/09/43705 (het ambtsbericht), dat de periode van augustus 2009 tot en met november 2011 beslaat, en op eisers verklaringen.
14. De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat artikel 1(F), aanhef en onder c, van het Vv volgens paragraaf 50 van de Background Note ziet op personen die hoge posities bij de overheid bekleden. Nu niet in geschil is dat eiser een dergelijke positie niet heeft bekleed, kan dit artikellid niet aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.
15. Niet in geschil is dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht zijn aan te merken als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen menselijkheid, in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vv, en als absolute niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vv. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat er ten aanzien van eiser sprake is van ‘knowing participation’.
16. Partijen zijn verdeeld over de vraag of er sprake is van ‘personal participation’: heeft eisers handelen en/of nalaten in wezenlijke mate bijgedragen aan de misdrijven?
17. Verweerder houdt eiser verantwoordelijk voor het faciliteren van de eerdergenoemde
misdrijven. Eiser heeft getolkt tijdens verhoren die door leden van de veiligheidsdienst
werden afgenomen. Volgens verweerder werden de arrestanten tijdens deze verhoren
geslagen en anderszins mishandeld om hen te bewegen verklaringen af te leggen. Door zijn
aanwezigheid tijdens de verhoren en zijn deelname hieraan heeft eiser in wezenlijke mate
ertoe bijgedragen dat de leden van de veiligheidsdienst de arrestanten konden mishandelen
en martelen. Verweerder verwijst daartoe naar het ambtsbericht waaruit blijkt dat
veiligheidsdiensten op grote schaal lichamelijke en geestelijke mishandeling en foltering
toepassen bij ondervraging van verdachte personen met inbegrip van politieke tegenstanders.
18. Eiser heeft gesteld dat hij niet in dienst was van de veiligheidsdienst en dus geen
schakel was ‘in het proces’. Hij heeft niet bijgedragen aan mishandelingen
omdat de arrestanten al waren mishandeld vóórdat hij met hen in aanraking kwam. Ook
heeft hij niet gezien dat er tijdens de verhoren werd gemarteld en geslagen. Na de
mishandelingen waren ze bereid om te praten en dan kwam eiser pas als tolk in beeld. Eiser
verwijst daartoe naar zijn verklaringen tijdens het nader gehoor (pagina 16 van het rapport van nader gehoor). Volgens eiser heeft hij wel degelijk getracht om de misdrijven te voorkomen. Hij heeft meermalen geprobeerd arrestanten in bescherming te nemen door verkeerd te tolken dan wel zaken te relativeren.
19. Naar het oordeel van de rechtbank was eiser een schakel in het proces van het verkrijgen van informatie uit arrestanten. Of het mishandelen nu vóór, tijdens, of na de verhoren heeft plaatsgevonden, doet niet ter zake. Ook het feit dat eiser volgens zijn verklaring heeft getracht om arrestanten te helpen door verkeerd te tolken, duidt op zijn positie als schakel in het proces van informatievergaring.
20. Bij de beoordeling of eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd bij het plegen van de genoemde misdrijven door de Syrische veiligheidsdienst, dient echter ook het volgende in aanmerking te worden genomen.
21. Bij het bepalen van individuele verantwoordelijkheid voor misdrijven als bedoeld in artikel 1F, moet volgens paragraaf 51 van de Background Note rekening worden gehouden onder meer met artikel 25 van het Statuut van Rome.
22. Volgens artikel 25, derde lid, van het Statuut van Rome, voor zover hier van belang, is een persoon strafrechtelijk aansprakelijk en strafbaar voor een misdrijf waarover het Hof rechtsmacht bezit, indien die persoon:
(…);
(…);
c. teneinde het begaan van een dergelijk misdrijf te vergemakkelijken, hulp biedt, medewerking verleent of anderszins bijstand biedt bij het begaan daarvan of een poging tot het begaan, met inbegrip van het verschaffen van de middelen tot het begaan;
d. op andere wijze meewerkt aan het begaan of een poging tot het begaan van een dergelijk misdrijf door een groep personen die handelt met een gemeenschappelijk doel. Deze medewerking dient opzettelijk te zijn (…).
23. Volgens artikel 30, eerste lid, van het Statuut van Rome is een persoon, tenzij anders bepaald, alleen strafrechtelijk aansprakelijk en strafbaar ter zake van een misdrijf waarover het Hof rechtsmacht bezit, indien de materiële bestanddelen begaan zijn met opzet en wetenschap.
Volgens het tweede lid handelt een persoon voor de toepassing van dit artikel met opzet indien:
a. die persoon met betrekking tot gedragingen, de bedoeling heeft tot de gedragingen over te gaan;
b. die persoon met betrekking tot een gevolg, de bedoeling heeft dat gevolg teweeg te brengen of zich ervan bewust is dat het gevolg zich bij een normale gang van zaken zal voordoen.
24. Uit paragraaf 21 van de Guidelines en paragraaf 64 van de Background Note volgt dat sprake moet zijn van wetenschap en oogmerk (
knowledge and intent) voor het aannemen van verantwoordelijkheid voor de gepleegde misdrijven. In paragraaf 64 wordt over oogmerk het volgende bepaald:

A person has intent where, in relation to conduct, the person means to engage in the conduct or, in relation to consequence, that person means to cause that consequence or is aware that it will occur in the ordinary course of events.

25. De rechtbank overweegt vervolgens dat niet in geschil is dat eiser geen deel uitmaakte van de Syrische veiligheidsdienst, alsmede dat hij onder dwang
betrokken is geraakt bij het plegen van voornoemde misdrijven, nu hij door de
veiligheidsdienst werd opgehaald en verplicht werd om zijn tolkendiensten te verrichten. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij in twee gevallen, toen hij weigerde om te tolken, een klap op zijn neus kreeg en zijn pink werd gebroken. Verder werd gedreigd dat eiser in het leger zou moeten dienen en dat zijn zussen zouden worden vermoord. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd bij het plegen van de voornoemde misdrijven, nu niet kan worden vastgesteld dat eiser het oogmerk had om het misdrijf te verrichten of de gevolgen ervan te aanvaarden.
26. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de misdrijven als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vw. De rechtbank komt niet toe aan de vraag of eiser zich eerder had kunnen onttrekken aan zijn verplichte inschakeling als tolk door de Syrische veiligheidsdienst.
Slotsom.
27. Het bestreden besluit is ondeugdelijk gemotiveerd. Verweerder heeft in strijd gehandeld met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het onder rechtsoverweging 4 beschreven toetsingskader betekent dit dat verweerder ten onrechte een inreisverbod heeft opgelegd. Daaruit vloeit voort dat eiser belang heeft bij beoordeling van de afwijzing van zijn asielaanvraag. Ook het beroep tegen het asielbesluit is gegrond. Het bestreden besluit wordt daarom in zijn geheel vernietigd. Verweerder zal eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel opnieuw moeten beoordelen.
28. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 980 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 980 (negenhonderdtachtig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzitter en mr. C. van Boven-Hartogh en mr. J.F.I. Sinack, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2015.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.