ECLI:NL:RBDHA:2015:14079

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/20258
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toegang tot Nederland en vrijheidsontnemende maatregel in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Vietnamese vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling had op 11 november 2015 een aanvraag ingediend voor asiel, maar zijn toegang tot Nederland werd geweigerd op grond van de Vreemdelingenwet. De rechtbank behandelde de vraag of de vrijheidsontnemende maatregel die aan de vreemdeling was opgelegd, rechtmatig was. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er zicht op uitzetting was en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een lichter middel rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6 van de Vreemdelingenwet terecht was opgelegd. Het beroep van de vreemdeling werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de vreemdeling in voldoende mate was gehoord en dat de staatssecretaris aan zijn zorgplicht had voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15 / 20258
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 december 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Vietnamese nationaliteit, verblijvende in het Justitieel Complex Schiphol,
eiser,
(gemachtigde: mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2015 is het besluit omtrent de weigering van de toegang tot Nederland op grond van artikel 3, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) uitgesteld voor ten hoogste vier weken. Bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen de maatregel op 17 november 2015 beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding toe te kennen. Ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw wordt het beroep tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel geacht mede een beroep tegen de uitgestelde toegangsweigering van 11 november 2015 en de toegangsweigering van 25 november 2015 te omvatten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het besluit tot uitstel van de toegangsweigering en het besluit tot oplegging
van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw:
In artikel 3, vierde lid, Vw is bepaald dat een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland wordt uitgesteld of opgeschort gedurende vier weken indien de grensprocedure wordt toegepast.
Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 11 november 2015 heeft verweerder het besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland ingevolge artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 5, van de Verordening EG 562/2006 (Schengengrenscode, hierna; SGC) op grond van artikel 3, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) uitgesteld voor ten hoogste vier weken. Bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Op 25 november 2015 is de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Dit besluit geldt ingevolge artikel 3, zesde lid, Vw tevens als weigering van toegang. Voorts heeft verweerder ingevolge artikel 6, zesde lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw opgelegd op 25 november 2015.
Verweerder heeft het besluit van 11 november 2015 tot uitstel van de weigering van toegang tot Nederland gebaseerd op het feit dat eiser bij de grenscontrole op Schiphol heeft aangegeven een asielaanvraag te willen indienen. Deze aanvraag zal worden behandeld in de grensprocedure. Gebleken is dat eiser niet aan de volgende toegangsvoorwaarden van artikel 5 SGC voldoet: hij is niet in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding en/of in het bezit van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt. Voorts beschikt eiser niet over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
5. Eiser voert aan dat de vrijheidsontnemende maatregel onvoldoende is gemotiveerd. In het besluit is slechts te vinden dat door de vreemdeling geen feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een lichter middel indiceren, en dat er zicht op uitzetting is, omdat er nog nader onderzoek nodig is. Dat zijn geen gronden om eiser de vrijheid te benemen of te beperken. Voorts is van belang dat op het moment dat de maatregel werd opgelegd, er geen werkende toegangsweigering was. Uit de maatregel zelf blijkt immers dat die was opgeschort. Niet duidelijk is op wie de grensprocedure nu wordt toepast, omdat artikel 3, derde lid, Vw voor de persoonlijke werkingssfeer van de grensprocedure verwijst naar het eerste lid van die bepaling. Dat betekent dat de wettelijke grondslag voor de artikel 6-maatregel in de grensprocedure ook wankelt. Artikel 3, vierde lid, Vw biedt geen houvast, omdat daar alleen wordt bepaald wat er gebeurt als een toegangsweigering wordt opgeschort. Dat artikellid bepaalt niet de reikwijdte van de grensprocedure. Hieruit volgt een schending van artikel 5 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), met name met het beginsel, dat inbreuken op de in het EVRM neergelegde rechten slechts niet tot een schending leiden als zij
forseeable by lawzijn.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het toepassen van de grensprocedure de grondslag vormt voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel. Nu de toegangsweigering is uitgesteld op grond van artikel 3, vierde lid, Vw, volgt daaruit dat de grensprocedure wordt toegepast. Daarmee is de rechtvaardiging gegeven en is het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel voldoende gemotiveerd.
5.2
De rechtbank stelt vast dat de grensprocedure is toegepast op eiser. Het besluit tot uitstel van de toegangsweigering ingevolge de SGC vindt zijn grondslag in artikel 3, vierde lid, Vw. De oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel op 11 november 2015 is gebaseerd op artikel 6, derde lid, Vw. Op grond van deze bepaling is het mogelijk om een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen aan de vreemdeling wiens aanvraag overeenkomstig artikel 3, derde lid, Vw wordt behandeld in de grensprocedure. Nu reeds uit het besluit tot uitstel van de toegangsweigering ingevolge artikel 3, vierde lid, Vw blijkt dat de grensprocedure zal worden toegepast op eiser, wordt voldaan aan het vereiste van artikel 6, derde lid Vw. Uit het voorgaande volgt dat - in tegenstelling tot hetgeen eiser heeft gesteld - de grondslag voor de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel juist is en dat het besluit M19 voldoende is gemotiveerd, nu dit besluit berust op de toepassing van de grensprocedure. De rechtbank wijst in dit verband ook op hetgeen in de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:11434) is overwogen in rechtsoverweging 20.1. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank evenmin het standpunt van eiser dat de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met artikel 5 EVRM wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag. Voorts verwijst de rechtbank naar artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, EVRM waarin is bepaald dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Aan eiser is op 11 november 2015 geen toegang tot het Nederlandse grondgebied verleend voor de duur van de behandeling van zijn asielverzoek in de grensprocedure. De aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd teneinde te beletten dat eiser op onrechtmatige wijze het land binnenkomt. Van strijd met artikel 5 EVRM is ook om die reden geen sprake.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert aan dat, blijkens Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013 L 180; hierna: de Opvangrichtlijn) , de maatregel van grensdetentie alleen in uitzonderlijke gevallen mag worden opgelegd, nadat alle niet-vrijheidsberovende maatregelen als alternatief voor bewaring naar behoren zijn onderzocht. Er wordt geen uitzondering gemaakt op de eis van evenredigheid en noodzakelijkheid als het gaat om een bewaring die wordt opgelegd om “in het kader van een procedure een beslissing te nemen van de verzoeker om het grondgebied te betreden” zo blijkt uit artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, Opvangrichtlijn. Er is echter helemaal niet gebleken dat verweerder enig onderzoek heeft gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in de uitspraak van 24 september 2015 (nr. 201507039/1/V3) terecht
overwogen, dat aan de motivering op dit punt hogere eisen gesteld behoren te worden dan de
eisen die verweerder er kennelijk aan stelt. In de onderhavige zaak is door verweerder gevraagd of er omstandigheden zijn die het opleggen van een vrijheidsbenemende maatregel “onmogelijk” maken. Een dergelijke vraag kan eigenlijk alleen bevestigend worden beantwoord door personen die detentie-ongeschikt zijn. Voor zover verweerder met deze vraagstelling invulling heeft willen geven aan zijn onderzoeksplicht, heeft hij die onderzoeksplicht te eng opgevat.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat, omdat het grensbewakingsbelang niet kan worden prijsgegeven, een lichter middel in een geval als het onderhavige niet snel wordt opgelegd. Er kan wel worden afgezien van oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en daartoe heeft verweerder eiser gehoord voorafgaand aan zijn besluit van 11 november 2015. Eiser is in de gelegenheid gesteld om bijzondere, individuele omstandigheden aan te voeren als bedoeld in artikel 5.1a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser heeft zulke omstandigheden echter niet aangevoerd en dit is ook opgenomen in het besluit.
6.2
Zoals deze rechtbank en zittingsplaats eerder heeft geoordeeld in de genoemde uitspraak van 2 oktober 2015 (r.o. 21.4 en 21.5) is in de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: BW6799) overwogen dat gevallen waarin een asielzoeker de toegang is geweigerd in beginsel kunnen worden aangemerkt als “gevallen waarin zulks nodig blijkt” als bedoeld in artikel 7, derde lid, Opvangrichtlijn 2003/9/EG. In artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn is dit criterium niet gewijzigd. In die uitspraak is voorts overwogen dat het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt, omdat een minder dwingende maatregel tot gevolg heeft dat toegang tot Nederland wordt verkregen. Daarnaast is overwogen dat de lounge, gelet op de mogelijkheid om van hieruit de grensbewaking te omzeilen en de grens alsnog te overschrijden, uit oogpunt van grensbewaking en het voorkomen van illegale grensoverschrijding, ongeschikt is voor het langdurig gedwongen oponthoud van groepen vreemdelingen die de wil hebben uitgesproken om voor langere tijd in Nederland te verblijven. De verplichting om te verblijven in de lounge kan volgens de Afdeling niet in redelijkheid worden aangemerkt als een meer passende maatregel dan vrijheidsontneming.
6.2.1
Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel nodig bleek en dat andere, minder dwingende maatregelen, zonder dat het grensbewakingsbelang daarbij zou worden prijsgegeven, in gevallen als het onderhavige niet effectief kunnen worden toegepast. Nu voorts is gebleken dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 11 november 2015 heeft beoordeeld of sprake was van bijzondere, individuele omstandigheden die hem noopten tot het afzien van die maatregel, is aan de eisen van artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn voldaan.
6.2.2
Ten aanzien van het door eiser gestelde ontbreken van het onderzoek naar de bijzondere, individuele omstandigheden van eiser die de maatregel onevenredig bezwarend zouden kunnen maken, stelt de rechtbank vast dat in het proces-verbaal van bevindingen van 11 november 2015 onder het kopje “Maatregel” het volgende is opgenomen:
In het kader van het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vreemdelingenwet, is aan de vreemdeling het volgende gevraagd:
Ik ben voornemens aan u een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. Zijn er feiten en/of omstandigheden die maken dat dit volgens u, in uw geval niet mogelijk is?
‘Ja dat is goed, heb hier geen problemen mee’
Zijn er bijzondere medische omstandigheden waarmee rekening gehouden moet worden? Gebruikt u medicijnen?
‘Ik ben gezond en gebruik geen medicatie’
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in voldoende mate duidelijk heeft gemaakt aan eiser dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel moest worden afgezien. Hiermee is voldaan aan hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 24 september 2015 heeft overwogen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi). Immers, uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verweerder aan eiser zelf concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld en eiser daarmee in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Verweerder heeft daarom voldoende kennis te vergaard ten aanzien van de af te wegen belangen.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat de gronden die in het besluit tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel genoemd worden om aan te nemen dat er zicht op uitzetting is, op dit moment zijn komen te vervallen. Reeds bij het nader gehoor waren de onduidelijkheden over de identiteit en nationaliteit van eiser opgelost, zoals ook blijkt uit het voornemen dat in de asielzaak is uitgereikt op zondag 22 of maandag 23 november. De maatregel is toen echter niet omgezet noch gewijzigd. Noch is nader aangegeven waarom er op dat moment nog werd aangenomen, dat er zicht op uitzetting was. De enige grondslag die er nog lag was het feit dat eiser niet spontaan de redenen had geformuleerd waarom een lichter middel was geïndiceerd, toen hem daarnaar gevraagd werd.
7.1
Zoals hiervoor reeds is overwogen onder 5.2, blijkt dat het toepassen van de grensprocedure de grondslag vormt voor het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw. Nu de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel bij besluit van 25 november 2015 is afgewezen, was de behandeling van de aanvraag in de grensprocedure nog gaande op 22 en 23 november 2015. Derhalve was er geen reden voor verweerder om de maatregel om te zetten en was nog immer dezelfde grondslag - de behandeling van de aanvraag in de grensprocedure - van toepassing.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser voert aan dat uit de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 24 juni 2015 (JV 2015/255) blijkt dat verweerder bij de beoordeling of een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd het geheel van omstandigheden dient te betrekken en daarbij een kenbare belangenafweging dient te maken. De enkele opmerking dat gelet op de omstandigheid dat aan eiseres de toegang is geweigerd er aanleiding bestaat een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, is hiervoor onvoldoende. Deze overweging gaat eveneens op voor de onderhavige zaak. Eiser wenst ook te wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015 (JV 2015/214), waarin de Afdeling onder meer heeft overwogen, dat het grensbewakingsbelang zonder implementatie van artikel 1, aanhef en onder a, Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) geen grond biedt voor de gedachte dat er gevaar voor onderduiken zou zijn. Die gedachte is ook niet als motivering gegeven in de maatregel die is opgelegd, zodat ook in dit opzicht een goede grondslag ontbreekt.
8.1
De rechtbank merkt allereerst op dat, anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraak van 24 juni 2015, in de onderhavige zaak geen sprake is van een vrijheids-beperkende maatregel ex artikel 6, eerste lid, Vw maar dat het gaat om vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, derde lid, Vw. In zoverre gaat eisers beroep op deze uitspraak niet op. Indien eiser heeft getracht te betogen dat een onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de oplegging van de maatregel, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 6.2, 6.2.1 en 6.2.2 is overwogen. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder voldoende kennis heeft vergaard ten aanzien van de af te wegen belangen. Voor zover eiser bedoelt te stellen dat verweerder het opleggen van de maatregel ondeugdelijk heeft gemotiveerd, overweegt de rechtbank dat zij eiser daarin niet volgt, nu verweerder in zijn besluit M19 onder het kopje “Toepassing lichter middel” heeft aangegeven dat op de vraag of er feiten of omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is, eiser zulke feiten of omstandigheden niet heeft aangevoerd. De omstandigheid dat de aan eiser voorgelegde vraag, zoals vermeld onder 6.2.2, iets anders was geformuleerd, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Onder 6.2.2 is immers overwogen dat verweerder met zijn vraag eiser in voldoende mate duidelijk heeft gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel moest worden afgezien.
8.1.1
De rechtbank merkt ten slotte op dat het gevaar voor onderduiken geen grondslag behoeft te zijn voor de vrijheidsontnemende maatregel gedurende de behandeling van de aanvraag in de grensprocedure. Evenmin is de Terugkeerrichtlijn van toepassing gedurende de behandeling van de aanvraag van eiser in de grensprocedure.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert aan dat in de SGC is opgenomen dat de toegang alleen kan worden geweigerd in een met redenen omklede beslissing waarin de precieze weigeringsgronden worden genoemd. De beslissing wordt genomen door een naar nationaal recht bevoegde instantie, zo volgt uit artikel 13, tweede lid, SGC. Ter zitting heeft eiser gewezen op pagina 15/37 van het door verweerder overgelegde dossier. Aan eiser is op 11 november 2015 een toegangsweigering uitgereikt zonder enige motivering. Van “precieze weigeringsgronden” is daarin niets terug te vinden. Eiser heeft daarom ook beroep ingesteld tegen die toegangsweigering, ook al is die daarna opgeschort. Het beroep kan vanwege de flagrante en evidente strijd met artikel 13, tweede lid, SGC niet anders dan gegrond worden verklaard. Daarmee vervalt ook iedere mogelijkheid om op grond van de SGC eiser in grensdetentie te plaatsen.
9.1
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het dossierstuk waar eiser op heeft gewezen, geen besluit tot weigering van toegang is. Het is de ‘Legal Remedies Brochure (English),’ en dit is een aan eiser uitgereikte informatiebrochure met daarin voorlichting over de mogelijkheid om een rechtsmiddel in te stellen tegen een besluit tot toegangsweigering. De rechtbank stelt vast dat de daarin verstrekte informatie ziet op de situatie van vóór 20 juli 2015, dus vóór de invoering van de grensprocedure in Nederland. De informatie is verouderd en feitelijk onjuist met betrekking tot het onderhavige geval, waarin sprake is van een besluit tot uitstel van de weigering van toegang als bedoeld in artikel 3, vierde lid, Vw. Voor zover eiser van mening is dat hij door uitreiking van deze brochure ondeugdelijk is geïnformeerd, overweegt de rechtbank dat zij hierin geen aanleiding ziet voor de conclusie dat verweerders besluiten van 11 november 2015 onrechtmatig zijn, nu niet is gebleken dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Eiser heeft immers op 17 november 2015 tijdig beroep ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel en daarmee (ingevolge artikel 94, tweede lid, Vw) eveneens tegen het besluit tot uitstel van de toegangsweigering.
De beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van het besluit tot weigering van toegang en het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, zesde lid, Vw:
10. Eiser voert aan dat er in zijn geval in strijd met art 13, tweede lid, SGC geen gebruik is gemaakt van het formulier dat te vinden is in Bijlage V, deel B, van de SGC. In dit verband wijst eiser op het arrest Mahdi waarin het HvJ het belang onderstreept van een schriftelijk correcte raadpleegbare motivering van besluiten aangaande vrijheidsbeneming, in het kader van de afweging die de betrokkene moet maken over het al dan niet adiëren van de rechter en de argumenten die hij bij zijn beroep zal wensen aan te voeren, en de inschatting van de kansen op het gebruik van het juiste rechtsmiddel.
10.1
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge het bepaalde in artikel 3, zesde lid, Vw de beschikking waarbij een aanvraag met toepassing van de grensprocedure wordt afgewezen als kennelijk ongegrond, tevens geldt als weigering van toegang. In de eerder vermelde uitspraak van de meervoudige kamer van 2 oktober 2015 is in rechtsoverweging 15.3 overwogen dat de in genoemde bepaling opgenomen zinsnede “weigering van toegang in het eerste lid” aldus moet worden uitgelegd dat daarmee bedoeld wordt een toegangsweigering op grond van de SGC. Nu blijkens het zesde lid van artikel 3 Vw sprake is van een toegangsweigering van rechtswege, rijst de vraag of verweerder gehouden was gebruik te maken van een modelformulier. Wat daarvan ook zij, de rechtbank stelt vast dat in het dossier het formulier “M17 Standaardformulier voor weigering van toegang aan de grens aan onderdanen van derde landen” (hierna: formulier M17) aanwezig is. Bij vergelijking van dit formulier met het formulier zoals dat is opgenomen in bijlage V, deel B van de SGC is de rechtbank van oordeel dat alle inhoudelijke aspecten - te weten de in het SGC standaardformulier opgenomen gronden om de toegang te weigeren - op dezelfde wijze in dit formulier staan vermeld. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat eiser onvoldoende omtrent de (reden van de) toegangsweigering is geïnformeerd. Daar komt bij dat eiser tijdig beroep heeft ingesteld zoals reeds onder 9.1 is overwogen, zodat niet is gebleken dat hij op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad. De beroepsgrond slaagt niet.
11. Eiser voert aan dat het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw van 25 november 2015, vervat in het formulier M19, onvoldoende is gemotiveerd. In het besluit staat genoemd dat de motivering voor de oplegging van grensdetentie nader wordt toegelicht in de toepassing van lichter middel en zicht op uitzetting maar dit is niet opgenomen in het besluit.
11.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de motivering van de oplegging van de maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw zich bevindt in het afwijzende asielbesluit van 25 november 2015 en in het voornemen van 22 november 2015. Er is dus wel degelijk sprake van een deugdelijke motivering.
11.2
De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser meent, het besluit tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw niet is vervat in het formulier M19 van 25 november 2015, maar in het asielbesluit van 25 november 2015, onder de rubriek “Maatregel artikel 6”. De motivering van het besluit tot het opleggen van de maatregel is neergelegd in het voornemen van 22 november 2015 en in het besluit van 25 november 2015. De rechtbank overweegt dat zij deze handelwijze van verweerder niet onjuist acht, nu het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure en het besluit tot oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 6, zesde lid, Vw nauw met elkaar samenhangen. Neerlegging van beide besluiten en bekendmaking ervan in één stuk ligt dan voor de hand. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het eveneens opgemaakte model M19 van 25 november 2015, waarnaar door eiser wordt verwezen, overbodig is, zodat daaraan geen zelfstandige betekenis toekomt. De rechtbank ziet ambtshalve aanleiding op te merken dat de rechtsmiddelclausule in het besluit van 25 november 2015 onvolledig is, nu deze niet vermeldt dat tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel (apart) beroep kan worden ingesteld ingevolge artikel 94 Vw. Eiser is door deze omissie niet in zijn belangen geschaad, nu hij reeds tegen het besluit tot oplegging van de maatregel van artikel 6, derde lid, Vw van 11 november 2015 beroep heeft ingesteld en het besluit van 25 november 2015 tot oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 6, zesde lid, Vw dateert van vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting (30 november 2015), zodat het in de onderhavige procedure ter beoordeling voorligt.
11.3
De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 6, zesde lid, Vw een maatregel, bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 6, kan opleggen aan de vreemdeling wiens aanvraag als bedoeld in artikel 28 in de grensprocedure is afgewezen indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert. In het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag van 25 november 2015 heeft verweerder gemotiveerd onder het kopje ‘Maatregel artikel 6,’ met verwijzing naar hetgeen is gemotiveerd in het voornemen van 22 november 2015, dat sprake is van een risico op onttrekken aan het toezicht. Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, Vb wordt voldaan aan de voorwaarde voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 5.1a, vierde lid, Vb indien sprake is van ten minste twee gronden zoals bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vb. De afwijzing van de asielaanvraag van eiser als kennelijk ongegrond vormt op grond van artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder j, Vb een zware grond voor inbewaringstelling. Daarnaast is eiser tegengeworpen dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en hij voorts niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, hetgeen twee lichte gronden vormen voor inbewaringstelling onder artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c en d, Vb. De feitelijke juistheid van deze drie gronden is door eiser ter zitting niet betwist en de gronden vormen voldoende reden om de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw op te leggen. Derhalve is het besluit van 25 november 2015 naar het oordeel van de rechtbank voldoende deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser voert aan dat thans, dankzij de tijdig aanhangig gemaakte voorlopige voorziening, schorsende werking wordt verleend aan de afwijzende asielbeschikking. Het feit dat verweerder heeft aangeboden om in deze gevallen af te zien van uitzetting, is een signaal, dat verweerder niet zeker is van de rechtvaardiging voor een toegangsweigering, en dat er termen aanwezig zijn om eiser niet anders te behandelen dan een asielzoeker wier aanvraag in de verlengde asielprocedure is behandeld. In een dergelijk geval hoort er geen vrijheidsbeneming plaats te vinden. Er is geen verschil tussen de materiële positie van een vreemdeling in de verlengde asielprocedure waarbij het beroep schorsende werking heeft en het beroep naar aanleiding van een besluit in de grensprocedure.
12.1
De rechtbank overweegt dat in het geval waarin de asielaanvraag in de verlengde asielprocedure wordt behandeld, het beroep ingevolge artikel 82, eerste lid, Vw schorsende werking heeft. Het kenmerk van de grensprocedure is dat een ingesteld beroep ingevolge het tweede lid van artikel 82 geen schorsende werking heeft. De betrokken vreemdeling krijgt dus geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, Vw. Hierin ligt een duidelijk onderscheid tussen deze procedures. Dat volgens het beleid van verweerder eiser na het tijdig instellen van een voorlopige voorziening de beslissing op dit verzoek mag afwachten en tot die tijd niet wordt uitgezet, maakt niet dat hij in een gelijke positie verkeert als de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft. Er is dan ook geen aanleiding om te oordelen dat aan eiser geen vrijheidsontnemende maatregel had mogen worden opgelegd.
De beroepsgrond slaagt niet.
13. Het beroep is ongegrond.
14. De rechtbank zal het verzoek om het toekennen van schadevergoeding daarom afwijzen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel