In artikel 3, vierde lid, Vw is bepaald dat een besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland wordt uitgesteld of opgeschort gedurende vier weken indien de grensprocedure wordt toegepast.
Indien de rechtbank bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij ingevolge artikel 94, zesde lid, Vw het beroep gegrond.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Op 11 november 2015 heeft verweerder het besluit omtrent de weigering van toegang tot Nederland ingevolge artikel 13, gelezen in samenhang met artikel 5, van de Verordening EG 562/2006 (Schengengrenscode, hierna; SGC) op grond van artikel 3, vierde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) uitgesteld voor ten hoogste vier weken. Bij besluit van diezelfde datum is aan eiser op grond van artikel 6, derde lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Op 25 november 2015 is de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen wegens de kennelijke ongegrondheid ervan. Dit besluit geldt ingevolge artikel 3, zesde lid, Vw tevens als weigering van toegang. Voorts heeft verweerder ingevolge artikel 6, zesde lid, Vw een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, Vw opgelegd op 25 november 2015.
Verweerder heeft het besluit van 11 november 2015 tot uitstel van de weigering van toegang tot Nederland gebaseerd op het feit dat eiser bij de grenscontrole op Schiphol heeft aangegeven een asielaanvraag te willen indienen. Deze aanvraag zal worden behandeld in de grensprocedure. Gebleken is dat eiser niet aan de volgende toegangsvoorwaarden van artikel 5 SGC voldoet: hij is niet in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding en/of in het bezit van een document voor grensoverschrijding waarin het benodigde visum ontbreekt. Voorts beschikt eiser niet over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van verblijf in Nederland als in die van zijn reis naar een plaats buiten Nederland waar zijn toegang gewaarborgd is.
5. Eiser voert aan dat de vrijheidsontnemende maatregel onvoldoende is gemotiveerd. In het besluit is slechts te vinden dat door de vreemdeling geen feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een lichter middel indiceren, en dat er zicht op uitzetting is, omdat er nog nader onderzoek nodig is. Dat zijn geen gronden om eiser de vrijheid te benemen of te beperken. Voorts is van belang dat op het moment dat de maatregel werd opgelegd, er geen werkende toegangsweigering was. Uit de maatregel zelf blijkt immers dat die was opgeschort. Niet duidelijk is op wie de grensprocedure nu wordt toepast, omdat artikel 3, derde lid, Vw voor de persoonlijke werkingssfeer van de grensprocedure verwijst naar het eerste lid van die bepaling. Dat betekent dat de wettelijke grondslag voor de artikel 6-maatregel in de grensprocedure ook wankelt. Artikel 3, vierde lid, Vw biedt geen houvast, omdat daar alleen wordt bepaald wat er gebeurt als een toegangsweigering wordt opgeschort. Dat artikellid bepaalt niet de reikwijdte van de grensprocedure. Hieruit volgt een schending van artikel 5 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), met name met het beginsel, dat inbreuken op de in het EVRM neergelegde rechten slechts niet tot een schending leiden als zij
forseeable by lawzijn.
6.1Verweerder stelt zich op het standpunt dat, omdat het grensbewakingsbelang niet kan worden prijsgegeven, een lichter middel in een geval als het onderhavige niet snel wordt opgelegd. Er kan wel worden afgezien van oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel en daartoe heeft verweerder eiser gehoord voorafgaand aan zijn besluit van 11 november 2015. Eiser is in de gelegenheid gesteld om bijzondere, individuele omstandigheden aan te voeren als bedoeld in artikel 5.1a, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser heeft zulke omstandigheden echter niet aangevoerd en dit is ook opgenomen in het besluit.
6.2Zoals deze rechtbank en zittingsplaats eerder heeft geoordeeld in de genoemde uitspraak van 2 oktober 2015 (r.o. 21.4 en 21.5) is in de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012: BW6799) overwogen dat gevallen waarin een asielzoeker de toegang is geweigerd in beginsel kunnen worden aangemerkt als “gevallen waarin zulks nodig blijkt” als bedoeld in artikel 7, derde lid, Opvangrichtlijn 2003/9/EG. In artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn is dit criterium niet gewijzigd. In die uitspraak is voorts overwogen dat het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt, omdat een minder dwingende maatregel tot gevolg heeft dat toegang tot Nederland wordt verkregen. Daarnaast is overwogen dat de lounge, gelet op de mogelijkheid om van hieruit de grensbewaking te omzeilen en de grens alsnog te overschrijden, uit oogpunt van grensbewaking en het voorkomen van illegale grensoverschrijding, ongeschikt is voor het langdurig gedwongen oponthoud van groepen vreemdelingen die de wil hebben uitgesproken om voor langere tijd in Nederland te verblijven. De verplichting om te verblijven in de lounge kan volgens de Afdeling niet in redelijkheid worden aangemerkt als een meer passende maatregel dan vrijheidsontneming.
6.2.1Gelet op het voorgaande heeft verweerder terecht het standpunt ingenomen dat het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel nodig bleek en dat andere, minder dwingende maatregelen, zonder dat het grensbewakingsbelang daarbij zou worden prijsgegeven, in gevallen als het onderhavige niet effectief kunnen worden toegepast. Nu voorts is gebleken dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 11 november 2015 heeft beoordeeld of sprake was van bijzondere, individuele omstandigheden die hem noopten tot het afzien van die maatregel, is aan de eisen van artikel 8, tweede lid, Opvangrichtlijn voldaan.
6.2.2Ten aanzien van het door eiser gestelde ontbreken van het onderzoek naar de bijzondere, individuele omstandigheden van eiser die de maatregel onevenredig bezwarend zouden kunnen maken, stelt de rechtbank vast dat in het proces-verbaal van bevindingen van 11 november 2015 onder het kopje “Maatregel” het volgende is opgenomen:
In het kader van het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vreemdelingenwet, is aan de vreemdeling het volgende gevraagd:
Ik ben voornemens aan u een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen. Zijn er feiten en/of omstandigheden die maken dat dit volgens u, in uw geval niet mogelijk is?
‘Ja dat is goed, heb hier geen problemen mee’
Zijn er bijzondere medische omstandigheden waarmee rekening gehouden moet worden? Gebruikt u medicijnen?
‘Ik ben gezond en gebruik geen medicatie’
Uit het voorgaande blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder in voldoende mate duidelijk heeft gemaakt aan eiser dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel moest worden afgezien. Hiermee is voldaan aan hetgeen de Afdeling in haar uitspraak van 24 september 2015 heeft overwogen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van 5 juni 2014, C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; hierna: het arrest Mahdi). Immers, uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat verweerder aan eiser zelf concrete vragen over mogelijke bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld en eiser daarmee in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze over de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Verweerder heeft daarom voldoende kennis te vergaard ten aanzien van de af te wegen belangen.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser voert aan dat de gronden die in het besluit tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel genoemd worden om aan te nemen dat er zicht op uitzetting is, op dit moment zijn komen te vervallen. Reeds bij het nader gehoor waren de onduidelijkheden over de identiteit en nationaliteit van eiser opgelost, zoals ook blijkt uit het voornemen dat in de asielzaak is uitgereikt op zondag 22 of maandag 23 november. De maatregel is toen echter niet omgezet noch gewijzigd. Noch is nader aangegeven waarom er op dat moment nog werd aangenomen, dat er zicht op uitzetting was. De enige grondslag die er nog lag was het feit dat eiser niet spontaan de redenen had geformuleerd waarom een lichter middel was geïndiceerd, toen hem daarnaar gevraagd werd.
8.1De rechtbank merkt allereerst op dat, anders dan in de door eiser aangehaalde uitspraak van 24 juni 2015, in de onderhavige zaak geen sprake is van een vrijheids-beperkende maatregel ex artikel 6, eerste lid, Vw maar dat het gaat om vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, derde lid, Vw. In zoverre gaat eisers beroep op deze uitspraak niet op. Indien eiser heeft getracht te betogen dat een onvoldoende belangenafweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de oplegging van de maatregel, verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 6.2, 6.2.1 en 6.2.2 is overwogen. Daarin heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder voldoende kennis heeft vergaard ten aanzien van de af te wegen belangen. Voor zover eiser bedoelt te stellen dat verweerder het opleggen van de maatregel ondeugdelijk heeft gemotiveerd, overweegt de rechtbank dat zij eiser daarin niet volgt, nu verweerder in zijn besluit M19 onder het kopje “Toepassing lichter middel” heeft aangegeven dat op de vraag of er feiten of omstandigheden zijn die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de vrijheidsontnemende maatregel onevenredig bezwarend is, eiser zulke feiten of omstandigheden niet heeft aangevoerd. De omstandigheid dat de aan eiser voorgelegde vraag, zoals vermeld onder 6.2.2, iets anders was geformuleerd, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Onder 6.2.2 is immers overwogen dat verweerder met zijn vraag eiser in voldoende mate duidelijk heeft gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel moest worden afgezien.
8.1.1De rechtbank merkt ten slotte op dat het gevaar voor onderduiken geen grondslag behoeft te zijn voor de vrijheidsontnemende maatregel gedurende de behandeling van de aanvraag in de grensprocedure. Evenmin is de Terugkeerrichtlijn van toepassing gedurende de behandeling van de aanvraag van eiser in de grensprocedure.
De beroepsgrond slaagt niet.
9. Eiser voert aan dat in de SGC is opgenomen dat de toegang alleen kan worden geweigerd in een met redenen omklede beslissing waarin de precieze weigeringsgronden worden genoemd. De beslissing wordt genomen door een naar nationaal recht bevoegde instantie, zo volgt uit artikel 13, tweede lid, SGC. Ter zitting heeft eiser gewezen op pagina 15/37 van het door verweerder overgelegde dossier. Aan eiser is op 11 november 2015 een toegangsweigering uitgereikt zonder enige motivering. Van “precieze weigeringsgronden” is daarin niets terug te vinden. Eiser heeft daarom ook beroep ingesteld tegen die toegangsweigering, ook al is die daarna opgeschort. Het beroep kan vanwege de flagrante en evidente strijd met artikel 13, tweede lid, SGC niet anders dan gegrond worden verklaard. Daarmee vervalt ook iedere mogelijkheid om op grond van de SGC eiser in grensdetentie te plaatsen.
11.2De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser meent, het besluit tot het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw niet is vervat in het formulier M19 van 25 november 2015, maar in het asielbesluit van 25 november 2015, onder de rubriek “Maatregel artikel 6”. De motivering van het besluit tot het opleggen van de maatregel is neergelegd in het voornemen van 22 november 2015 en in het besluit van 25 november 2015. De rechtbank overweegt dat zij deze handelwijze van verweerder niet onjuist acht, nu het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag in de grensprocedure en het besluit tot oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 6, zesde lid, Vw nauw met elkaar samenhangen. Neerlegging van beide besluiten en bekendmaking ervan in één stuk ligt dan voor de hand. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het eveneens opgemaakte model M19 van 25 november 2015, waarnaar door eiser wordt verwezen, overbodig is, zodat daaraan geen zelfstandige betekenis toekomt. De rechtbank ziet ambtshalve aanleiding op te merken dat de rechtsmiddelclausule in het besluit van 25 november 2015 onvolledig is, nu deze niet vermeldt dat tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel (apart) beroep kan worden ingesteld ingevolge artikel 94 Vw. Eiser is door deze omissie niet in zijn belangen geschaad, nu hij reeds tegen het besluit tot oplegging van de maatregel van artikel 6, derde lid, Vw van 11 november 2015 beroep heeft ingesteld en het besluit van 25 november 2015 tot oplegging van de maatregel als bedoeld in artikel 6, zesde lid, Vw dateert van vóór de sluiting van het onderzoek ter zitting (30 november 2015), zodat het in de onderhavige procedure ter beoordeling voorligt.
11.3De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 6, zesde lid, Vw een maatregel, bedoeld in het eerste en tweede lid van artikel 6, kan opleggen aan de vreemdeling wiens aanvraag als bedoeld in artikel 28 in de grensprocedure is afgewezen indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert. In het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag van 25 november 2015 heeft verweerder gemotiveerd onder het kopje ‘Maatregel artikel 6,’ met verwijzing naar hetgeen is gemotiveerd in het voornemen van 22 november 2015, dat sprake is van een risico op onttrekken aan het toezicht. Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, Vb wordt voldaan aan de voorwaarde voor het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, bedoeld in artikel 5.1a, vierde lid, Vb indien sprake is van ten minste twee gronden zoals bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, Vb. De afwijzing van de asielaanvraag van eiser als kennelijk ongegrond vormt op grond van artikel 5.1b, derde lid, aanhef en onder j, Vb een zware grond voor inbewaringstelling. Daarnaast is eiser tegengeworpen dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en hij voorts niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, hetgeen twee lichte gronden vormen voor inbewaringstelling onder artikel 5.1b, vierde lid, aanhef en onder c en d, Vb. De feitelijke juistheid van deze drie gronden is door eiser ter zitting niet betwist en de gronden vormen voldoende reden om de vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, Vw op te leggen. Derhalve is het besluit van 25 november 2015 naar het oordeel van de rechtbank voldoende deugdelijk gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser voert aan dat thans, dankzij de tijdig aanhangig gemaakte voorlopige voorziening, schorsende werking wordt verleend aan de afwijzende asielbeschikking. Het feit dat verweerder heeft aangeboden om in deze gevallen af te zien van uitzetting, is een signaal, dat verweerder niet zeker is van de rechtvaardiging voor een toegangsweigering, en dat er termen aanwezig zijn om eiser niet anders te behandelen dan een asielzoeker wier aanvraag in de verlengde asielprocedure is behandeld. In een dergelijk geval hoort er geen vrijheidsbeneming plaats te vinden. Er is geen verschil tussen de materiële positie van een vreemdeling in de verlengde asielprocedure waarbij het beroep schorsende werking heeft en het beroep naar aanleiding van een besluit in de grensprocedure.