ECLI:NL:RBDHA:2015:13935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/5214
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Noord-Koreaanse vluchtelinge en risico voor achtergebleven familieleden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2015 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Noord-Koreaanse vluchtelinge. De rechtbank moest beoordelen of de eiseres, die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd, zich redelijkerwijs in Zuid-Korea kon vestigen, gezien de mogelijke risico's voor haar in Noord-Korea achtergebleven familieleden. De rechtbank baseerde zich op een ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, waarin werd gesteld dat familieleden van overlopers in Noord-Korea negatieve gevolgen kunnen ondervinden, afhankelijk van de status van de overloper. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat er een reëel risico op ontdekking bestond voor iedere uit Noord-Korea afkomstige vreemdeling in Zuid-Korea. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd vastgesteld dat de aandacht van Noord-Koreaanse spionnen vooral gericht is op hooggeplaatste of waardevolle personen. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet voldeed aan de criteria voor asiel en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak om individuele omstandigheden te beoordelen en de bewijslast die op de eiseres rust om een reëel risico aan te tonen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: AWB 15/5214, V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 december 2015 in de zaak tussen

[naam], eiseres,
gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. N. Hamzaoui.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen S.S. Sihn, tolk. Daarnaast is verschenen R. Breuker, hoogleraar Koreastudies aan de Universiteit Leiden (hierna: Breuker).
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst. De gemachtigde van eiseres is daarbij in de gelegenheid gesteld schriftelijk aan te geven uit welke pagina’s en alinea’s van de overgelegde stukken moet worden afgeleid dat het antwoord op vraag 7 in het ambtsbericht van het Minister van Buitenlandse Zaken van 6 november 2013, kenmerk DCM/MA-2013/257 niet volledig is. Bij brief van 5 oktober 2015 heeft de gemachtigde van eiseres een schriftelijke reactie ingezonden en een schriftelijke reactie van Breuker bijgevoegd. Bij brief van 26 oktober 2015 heeft verweerder hierop gereageerd. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiseres afgewezen op de grond dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar aanvraag is gebaseerd op feiten en omstandigheden die grond voor verlening van een asielvergunning vormen. Verweerder heeft daarbij op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) betrokken dat in rechte vast staat dat artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag), op de echtgenoot van eiseres van toepassing is. Eiseres komt evenmin in aanmerking voor verblijf op zelfstandige asielgronden, nu van eiseres in redelijkheid kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten stelt.
2. Op grond van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.1
Op grond van artikel 3.107, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt, voor zover van belang, aan de echtgenote van de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, verleend, tenzij dit gezinslid aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die zelfstandig een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, onder a of b, van de Vw 2000 vormen.
2.2.
Op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000), zoals die bepaling luidde ten tijde van het bestreden besluit, vindt de beoordeling of een vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a dan wel b, van de Vw 2000 in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd plaats op individuele basis en houdt deze onder meer rekening met de vraag of in redelijkheid kan worden verwacht dat de vreemdeling zich onder de bescherming kan stellen van een ander land waar hij zich op zijn staatsburgerschap kan beroepen.
3. In de uitspraak van 18 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2815, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) geoordeeld dat een beschermingsalternatief alleen kan worden tegengeworpen als de vreemdeling de nationaliteit van dat land daadwerkelijk heeft en de bescherming van dat land kan krijgen. De bewijslast dat is voldaan aan de vereisten van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder e, van het VV 2000 rust op verweerder. Als aan deze vereisten is voldaan kan dit de afwijzing van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel zelfstandig dragen. Voor het tegenwerpen van het beschermingsalternatief is vereist dat verweerder van een vreemdeling in redelijkheid kan verwachten dat hij zich onder de bescherming van de
Zuid-Koreaanse autoriteiten stelt, bij welke beoordeling verweerder alle door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden dient te betrekken, dus ook de mogelijke gevolgen die het vertrek van de vreemdeling kan hebben voor zijn in Noord-Korea achtergebleven familieleden.
4. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of eiseres daadwerkelijk de nationaliteit van Zuid-Korea heeft.
4.1.
De stelling van eiseres dat de Zuid-Koreaanse nationaliteit volgens de ambtsberichten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 november 2013 en 5 januari 2015, kenmerk MINBUZA-2015.1596 alleen op verzoek kan worden verkregen, faalt. Deze stelling berust op een beperkte lezing van het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 januari 2015 en biedt voorts geen grond voor een overweging die afwijkt van die van de Afdeling in eerdergenoemde uitspraak van 18 juli 2014, waarnaar verweerder in het bestreden besluit heeft verwezen. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de Zuid-Koreaanse autoriteiten de Zuid-Koreaanse nationaliteit uitsluitend vaststellen op grond van de Zuid-Koreaanse Nationality Act. Volgens die wet bezit elke persoon die bij geboorte minstens één Noord-, dan wel Zuid-Koreaanse ouder had, vanaf zijn geboorte van rechtswege de Zuid-Koreaanse nationaliteit. Daarop worden in die wet geen uitzonderingen gemaakt. Volgens de Afdeling wordt dit oordeel ondersteund door de uitspraak van het Upper Tribunal in de zaak KK.
4.2
Aangezien eiseres tijdens het eerste gehoor heeft verklaard dat zowel haar vader als haar moeder de Noord-Koreaanse nationaliteit bezit/bezat en overigens niet in geschil is dat eiseres de Noord-Koreaanse nationaliteit bezit, heeft zij vanaf haar geboorte van rechtswege de Zuid-Koreaanse nationaliteit. Gelet op het feit dat eiseres geen identiteits- en nationaliteitsdocumenten heeft, zullen de Zuid-Koreaanse autoriteiten de Noord-Koreaanse nationaliteit van eiseres bij binnenkomst wel nog vast moeten stellen. Dit doet echter niet af aan het feit dat eiseres vanaf haar geboorte van rechtswege de Zuid-Koreaanse nationaliteit heeft.
4.3.
De door eiseres aangevoerde omstandigheid dat zij vanaf 3 februari 2006 buiten Korea heeft verbleven, maakt niet dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres thans nog aanspraak kan maken op haar Zuid-Koreaanse burgerschap.
In het bestreden besluit heeft verweerder terecht verwezen naar de schriftelijke inlichtingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 januari 2015 waarin het volgende staat vermeld:

Met betrekking tot toelating tot Zuid-Korea: Elke Noord-Koreaan krijgt op zijn verzoek toelating tot Zuid-Koreaans grondgebied ongeacht het land van vertrek; dit geldt ook voor een Noord-Koreaan die uit China komt. De stelling dat een Noord-Koreaan die langer dan tien jaar buiten Korea heeft verbleven geen recht heeft op toelating is onjuist. Er bestaat geen wet of regelgeving van deze strekking.
Met betrekking tot het Zuid-Koreaans staatsburgerschap: De Zuid-Koreaanse wetgeving terzake is duidelijk: iedere Noord-Koreaan verkrijgt op verzoek het Zuid-Koreaans staatsburgerschap ongeacht de tijd die verstreken is sinds zijn vertrek uit Noord-Korea. Er bestaat geen uitzondering op deze wettelijke bepaling. Er zijn veel gevallen bekend waarbij Noord-Koreanen, na langer dan 10 jaren in een derde, veilig land te hebben gewoond en de nationaliteit van dat land hadden verkregen, alsnog met succes een beroep deden op Zuid-Koreaans staatsburgerschap. Een dergelijk beroep slaagt altijd, mits afstand wordt gedaan van de eerder verkregen nationaliteit. Er zijn geen uitzonderingsgevallen bekend.”
4.4.
Het beroep van eiseres op de North Korean Refugees Protection and Settlement Support Act (hierna: de Support Act) vormt voor de rechtbank geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het voorgaande. De Support Act ziet immers niet op de toelating tot Zuid-Korea en op de vraag of iemand zich met succes kan beroepen op het staatsburgerschap. Uit artikel 1 van de Support Act volgt namelijk dat de Support Act tot doel heeft overgelopen Noord-Koreanen te helpen zich aan te passen door hen sociale voorzieningen en ondersteuning te verstrekken. Indien een Noord-Koreaan op grond van artikel 9 van de Support Act niet of in mindere mate in aanmerking komt voor deze voorzieningen en ondersteuning, brengt dit niet met zich dat deze persoon geen aanspraak meer kan maken op het staatsburgerschap, geen toegang tot Zuid-Korea wordt verleend en hij aldaar geen bescherming zal kunnen krijgen voor de Noord-Koreaanse autoriteiten.
De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in haar stelling dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in voormelde brief van 5 januari 2015 de Support Act over het hoofd zou hebben gezien.
4.5.
Ook het beroep op het rapport van het Canadese Immigration and Refugee Board van 2 augustus 2013 leidt niet tot een ander oordeel. Uit dit rapport blijkt niet dat beperkingen worden gesteld met betrekking tot de toegang tot het grondgebied en het verkrijgen van het staatsburgerschap bij verblijf buiten Noord- en Zuid-Korea. In dit rapport wordt weliswaar het voorbeeld genoemd van een vrouw die tien jaar in China heeft gewoond en wegens een vervalste Hukou-kaart toegang tot Zuid-Korea is geweigerd, maar, anders dan eiseres stelt, kan uit dit rapport niet worden afgeleid dat vaststond dat het om een Noord-Koreaanse vrouw ging. Dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in voormelde brief van 5 januari 2015 voorbij gaat aan de praktijk in Zuid-Korea met betrekking tot toegangsweigering, is dan ook niet gebleken.
5. Voorts ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of redelijkerwijs van eiseres kan worden verwacht dat zij zich in Zuid-Korea vestigt, gelet op het gevaar dat dit kan opleveren voor haar in Noord-Korea achtergebleven familieleden.
5.1.
In het ambtsbericht van 6 november 2013 is, voor zover van belang, vermeld dat de in Noord-Korea achtergebleven familieleden van overlopers negatieve gevolgen kunnen ondervinden, variërend van de dood tot het verliezen van werk en dat dit vooral afhangt van de status en het niveau van de overloper. Een hooggeplaatste of waardevolle overloper brengt zijn familie ernstiger in gevaar dan een gewone burger.
5.2.
Eiseres stelt terecht dat uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 november 2013 niet volgt dat alleen nog in Noord-Korea verblijvende familieleden van vreemdelingen behorende tot de Noord-Koreaanse elite problemen kunnen ondervinden, maar dat ook familieleden van gewone burgers een risico lopen op problemen met de Noord-Koreaanse autoriteiten. De Afdeling heeft in de uitspraak van 4 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1849, echter reeds geoordeeld dat uit de in die zaak overgelegde stukken (onder meer het artikel van OpenDoors van 1 november 2013 ‘49 Noord-Koreaanse spionnen ontdekt’) weliswaar kan worden opgemaakt dat in Zuid-Korea Noord-Koreaanse spionnen actief zijn, maar dat daaruit niet kan worden opgemaakt, mede gelet op het aantal inwoners van Zuid-Korea, dat het gaat om aantallen die op zichzelf duiden op een reëel risico op ontdekking van iedere uit Noord-Korea afkomstige vreemdeling die zich in
Zuid-Korea vestigt. De aandacht van Noord-Koreaanse spionnen is in het bijzonder gericht op de categorie hooggeplaatste, dan wel voor het Noord-Koreaanse regime waardevolle personen, waardoor voor die categorie het risico op ontdekking reëel en voorzienbaar wordt, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling.
5.3.
Daargelaten of Breuker op grond van zijn curriculum vitae deskundig kan worden geacht op het gebied van Noord-Koreaanse overlopers, kunnen de brieven van Breuker van 6 juli 2015, 11 september 2015 en 5 oktober 2015 geen afbreuk doen aan hetgeen de Afdeling in eerdergenoemde uitspraak van 4 juni 2015 heeft overwogen ten aanzien van het algemene risico op ontdekking.
Breuker acht de kans op ontdekking in Zuid-Korea voor vluchtelingen uit Noord-Korea groot, omdat, naar conservatieve schatting van Breuker, 1 op de 214 vluchtelingen banden heeft met de Noord-Koreaanse inlichtingendienst, welke schatting is gebaseerd op een artikel van United Press International van 22 mei 2015 “Hundreds of North Korean spies at large, says defector” (http://www.upi.com/Top_News/World-News/2015/05/22/Hundreds-of-North-Korean-spies-at-large-says-defector/ 6171432312124/) (UPI) en een artikel van DialyNK van 11 oktober 2013 “49 NK Spies: 21 Disguised as Defectors”.
De aanname door Breuker dat 42% van enige honderden Noord-Koreaanse spionnen zich in de vluchtelingengemeenschap in Zuid-Korea ophoudt, berust echter op een verkeerde lezing van het artikel van UPI. Uit de tekst
“North Korean spies are active around the world including in the United States, a former spy for Pyongyang said Thursday. Speaking to CNN in Seoul, North Korean defector and former spy Kang Myong-do said North Korean spies are operating in the “hundreds.”volgt dat de voormalige Noord-Koreaanse spion in het interview met CNN in Seoul heeft verklaard dat er honderden Noord-Koreaanse spionnen actief zijn in de wereld, met inbegrip van de Verenigde Staten, niet dat dat aantal in Zuid-Korea actief is. Dit volgt evenmin uit de door Breuker daarbij vermelde bron [http://edition.cnn.com/2015/05/21/asia/north-korea-spies/]. Dat van de 49 opgepakte Noord-Koreaanse spionnen 21 zich als vluchteling voordeden, is ook vermeld in het door de Afdeling in voormelde uitspraak van 4 juni 2015 betrokken artikel van OpenDoors van 1 november 2013.
Gelet hierop heeft verweerder in zijn reactie van 26 oktober 2015 terecht gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een reëel risico op ontdekking van iedere uit Noord-Korea afkomstige vreemdeling die zich in Zuid-Korea vestigt. De door Breuker aangehaalde voorbeelden van gevallen waarin de in Noord-Korea achtergebleven familieleden zijn gestraft door de Noord-Koreaanse autoriteiten geven geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt in zijn reactie van 26 oktober 2015, betreffen deze voorbeelden met name voorvechters van mensenrechten, getuigen voor de VN of anderszins personen met een hoog/bekend profiel.
5.4.
Gelet op het voorgaande moet worden beoordeeld of individuele omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan het risico op ontdekking in het geval van eiseres reëel is.
De door eiseres in beroep aangevoerde omstandigheid dat aan haar echtgenoot artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen, heeft verweerder in het verweerschrift van 3 september 2015 terecht niet aangemerkt als een concreet aanknopingspunt om eiseres als hooggeplaatste of waardevolle overloper te beschouwen. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat uit de verklaringen van eiseres en haar echtgenoot niet is gebleken dat zij over gevoelige informatie van de Noord-Koreaanse autoriteiten zouden beschikken of een bijzondere status zouden hebben. De echtgenoot van eiseres heeft namelijk in het kader van zijn asielprocedure tijdens het eerste en het nader gehoor verklaard dat hij werkzaam was in de kolenmijn van [plaats] en dat hij in 2001 daar de functie toegewezen kreeg als hoofd van de organisatie [naam] , een heropvoedingsorganisatie die vergelijkbaar is met [naam] . Daarnaast heeft de echtgenoot van eiseres verklaard dat hij tot taak had mensen die zonder geldige reden niet op het werk waren verschenen of die geprobeerd hadden te vluchten naar China, in een gesloten kamp her op te voeden.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. G.F. Meiland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.