ECLI:NL:RVS:2015:1849

Raad van State

Datum uitspraak
4 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
201402886/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling had op 1 oktober 2013 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris werd afgewezen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdeling op 10 maart 2014 ongegrond. De vreemdeling ging hiertegen in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 4 juni 2015 uitspraak gedaan. De vreemdeling voerde aan dat de staatssecretaris ten onrechte had overwogen dat zij zich onder de bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten kon stellen. De vreemdeling stelde dat er een reëel risico bestond dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zouden raken van haar vestiging in Zuid-Korea, wat ernstige gevolgen zou hebben voor haar familieleden die nog in Noord-Korea verbleven.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling zich onder de bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten kon stellen, ondanks de bijzondere aandacht van Noord-Koreaanse spionnen voor hooggeplaatste Noord-Koreanen in Zuid-Korea. De Afdeling concludeerde dat de grief van de vreemdeling slaagde en dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris werd alsnog gegrond verklaard.

De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 1.470,00 bedroegen. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter M.G.J. Parkins-de Vin en de leden H. Troostwijk en J.J. van Eck, in aanwezigheid van griffier O. van Loon.

Uitspraak

201402886/1/V2.
Datum uitspraak: 4 juni 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 maart 2014 in zaak nr. 13/27528 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 maart 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft desgevraagd schriftelijk inlichtingen gegeven waarop de vreemdeling desgevraagd heeft gereageerd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen in de eerste grief is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid van haar kan verwachten dat zij zich onder de bescherming stelt van de Zuid-Koreaanse autoriteiten. Hiertoe voert zij aan dat uit de door haar overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat in Zuid-Korea spionnen actief zijn uit Noord-Korea waardoor een reëel risico bestaat dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte raken van haar vestiging in Zuid-Korea. Daardoor zullen haar in Noord-Korea verblijvende familieleden problemen ondervinden. Volgens de vreemdeling dient de staatssecretaris hiermee rekening te houden bij zijn beoordeling nu dit is toegezegd in de antwoorden van de minister van Veiligheid en Justitie op Kamervragen van 18 juli 2013 (Aanhangsel van de Handelingen II 2012/13, nr. 2873). Uit de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 november 2013, kenmerk DCM/MA-2013/257 (hierna: de brief van 6 november 2013) blijkt volgens de vreemdeling bovendien dat de aandacht van Noord-Koreaanse spionnen in het bijzonder is gericht op hooggeplaatste, dan wel voor het Noord-Koreaanse regime waardevolle personen in Zuid-Korea. De staatssecretaris heeft niet ongeloofwaardig geacht dat zij behoort tot de Noord-Koreaanse elite en dat zij daarom tot voormelde categorie personen behoort, aldus de vreemdeling.
2.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 18 juli 2014 in zaak nr. 201404877/1/V2 dient de staatssecretaris bij het beantwoorden van de vraag of in redelijkheid van een Noord-Koreaanse vreemdeling kan worden verwacht dat hij zich onder de bescherming van de Zuid-Koreaanse autoriteiten stelt, alle door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden te betrekken, waaronder de mogelijke gevolgen die vestiging van de vreemdeling in Zuid-Korea kan hebben voor zijn in Noord-Korea achtergebleven familieleden.
2.2. In het besluit van 1 oktober 2013, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling voldoet aan de vereisten die in de 'Nationality Act' worden gesteld om van rechtswege bij geboorte de Zuid-Koreaanse nationaliteit te verkrijgen.
Volgens de staatssecretaris voeren de Zuid-Koreaanse autoriteiten bij het vaststellen van de Zuid-Koreaanse nationaliteit verder een veiligheidsonderzoek uit. Naar aanleiding van het verzoek van de Afdeling om schriftelijk inlichtingen te geven over de gevolgen die de uitkomst van dit veiligheidsonderzoek kan hebben voor de nationaliteit van de vreemdeling, heeft de staatssecretaris bij brief van 20 februari 2015 toegelicht dat deze uitkomst in geen geval tot gevolg kan hebben dat de vreemdeling haar van rechtswege bij geboorte verkregen Zuid-Koreaanse nationaliteit verliest. Hiertoe heeft hij in die brief verwezen naar een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 september 2014, kenmerk CAT-8/14.
De staatssecretaris heeft zich verder op het standpunt gesteld dat slechts een geringe kans bestaat dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte zullen raken van de vestiging van de vreemdeling in Zuid-Korea. Bij dit standpunt heeft hij betrokken dat uit de beschikbare stukken, waaronder de brief van 6 november 2013, weliswaar blijkt dat zich in Zuid-Korea spionnen bevinden uit Noord-Korea, maar dat daaruit niet valt op te maken dat de Noord-Koreaanse autoriteiten bekend zullen raken met elke Noord-Koreaan die zich in Zuid-Korea vestigt. Bij zijn standpunt heeft hij verder van belang geacht dat de vreemdeling in 2007 uit Noord-Korea is vertrokken en sindsdien geruime tijd is verstreken. Verder heeft de staatssecretaris gewicht toegekend aan de omstandigheid dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, waardoor zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege de door haar gestelde gebeurtenissen in Noord-Korea in de negatieve belangstelling van de Noord-Koreaanse autoriteiten is komen te staan.
2.3. De vreemdeling heeft desgevraagd bij brief van 12 maart 2015 gereageerd op de brief van de staatssecretaris van 20 februari 2015. In haar reactie heeft zij te kennen gegeven dat zij haar grieven handhaaft. Daarbij heeft zij niet inhoudelijk gereageerd op de in de brief van 20 februari 2015 vervatte nadere toelichting op het besluit van 1 oktober 2013.
Ter toelichting op haar betoog dat een reëel risico bestaat dat de Noord-Koreaanse autoriteiten op de hoogte raken van haar vestiging in Zuid-Korea, heeft de vreemdeling verwezen naar brieven van VluchtelingenWerk Nederland van 31 oktober 2013 en 12 maart 2015 met bijlagen, de brief van 6 november 2013, een bericht in NRC Handelsblad van 15 oktober 2008 'Seks-spion Noord-Korea vijf jaar cel in', een bericht van de website www.deondernemer.nl van 9 juni 2010 'Zuid-Korea zoekt generaal voor spionage', een bericht van de website www.powned.tv van 14 januari 2011 'Spion uit Noord-Korea veroordeeld', een bericht in De Stentor van 19 mei 2011 'Zuid-Korea onthulde identiteit vluchteling', een bericht in het Algemeen Dagblad van 16 september 2011 'Spion met giftige naald in Zuid-Korea opgepakt' en een bericht van de website www.opendoors.nl van 1 november 2013 '49 Noord-Koreaanse spionnen ontdekt'.
2.4. Uit de door de vreemdeling overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat de Noord-Koreaanse autoriteiten bijhouden welke Noord-Koreanen het land hebben verlaten. Dit staat echter niet zonder meer in de weg aan het tegenwerpen van het beschermingsalternatief in Zuid-Korea. Voor beantwoording van de vraag of dit alternatief kan worden tegengeworpen is immers niet van belang welke gevolgen zijn verbonden aan het verlaten van Noord-Korea, maar uitsluitend welke gevolgen zijn verbonden aan vestiging in Zuid-Korea.
2.5. Uit de door partijen overgelegde stukken kan weliswaar worden opgemaakt dat in Zuid-Korea Noord-Koreaanse spionnen actief zijn, maar daaruit kan, mede gelet op het aantal inwoners van Zuid-Korea, niet worden opgemaakt dat het gaat om aantallen die op zichzelf duiden op een reëel risico op ontdekking van iedere uit Noord-Korea afkomstige vreemdeling die zich in Zuid-Korea vestigt.
Uit hetgeen hiervoor onder 1. is overwogen volgt verder dat het standpunt van de staatssecretaris, dat de verklaringen van de vreemdeling over de redenen van haar vertrek uit Noord-Korea positieve overtuigingskracht missen en daarom ongeloofwaardig zijn, de toets in rechte kan doorstaan. Dit neemt echter niet weg dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat hij niet ongeloofwaardig acht dat de vreemdeling behoort tot de Noord-Koreaanse elite en dat zij daarom behoort tot de categorie hooggeplaatste, dan wel voor het Noord-Koreaanse regime waardevolle personen, bedoeld in de brief van 6 november 2013. Uit de brief van 6 november 2013 - die de staatssecretaris blijkens zijn hiervoor onder 2.2. weergegeven standpunt zelf als uitgangspunt heeft genomen voor de beoordeling van de risico's van in Noord-Korea achtergebleven familieleden - volgt dat de aandacht van Noord-Koreaanse spionnen in het bijzonder is gericht op deze categorie personen in Zuid-Korea en dat familieleden van deze categorie personen ernstige gevolgen kunnen ondervinden ingeval de desbetreffende persoon in Zuid-Korea wordt ontdekt. Onder deze omstandigheden had de staatssecretaris deugdelijk moeten motiveren waarom de vreemdeling, ondanks de bijzondere aandacht van Noord-Koreaanse spionnen voor deze categorie personen, geen reëel en voorzienbaar risico op ontdekking loopt indien zij zich in Zuid-Korea vestigt. Met hetgeen hiervoor onder 2.2. is weergegeven heeft de staatssecretaris dit niet gedaan. Dat ten tijde van belang geruime tijd was verstreken sinds het vertrek van de vreemdeling uit Noord-Korea is in dit verband onvoldoende, nu de vreemdeling gedurende deze periode niet in Zuid-Korea heeft verbleven.
Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, ondeugdelijk gemotiveerd dat in redelijkheid van de vreemdeling kan worden verwacht dat zij zich onder de bescherming stelt van de Zuid-Koreaanse autoriteiten.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 1 oktober 2013 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 10 maart 2014 in zaak nr. 13/27528;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 1 oktober 2013, V-nummer [v-nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Loon
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2015
284/572-753.