Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
Procesverloop
Overwegingen
Verweerder heeft vervolgens aan eiser met ingang van 28 juli 2011 een verblijfsvergunning verleend met als doel “arbeid in loondienst”, geldig tot 21 juni 2014. De arbeidsmarktaantekening behorende bij deze verblijfsvergunning luidde ‘arbeid uitsluitend toegestaan indien werkgever beschikt over twv’.
Op 13 december 2013 heeft eiser de voorliggende aanvraag ingediend. Op 16 december 2013 heeft het UWV de eerder verleende twv verlengd tot 28 juli 2014.
Eiser heeft ter zitting toegelicht dat zijn beroep zich richt tegen die afwijzing van de gevraagde verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning vanaf 28 juli 2014.
De rechtbank ziet in de aangeleverde cijfers aldus geen aanleiding anders te oordelen dan hetgeen in dit verband is overwogen in de door eiser overgelegde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 4 september 2015 (AWB 15/208), r.o. 17, en voornoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 augustus 2015, r.o. 5.1.
Ten aanzien van het beroep op artikel 1 EP voert eiser voorts aan dat het recht om betaalde arbeid te verrichten een ‘property’ is in de zin van artikel 1 van het EP en de daartoe benodigde verblijfsvergunning ook. Hetzelfde geldt voor het doen verrichten van arbeid. In dit verband verwijst eiser naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), in de zaak Tre Traktorer Aktiebolag tegen Zweden van 7 juli 1989 (10873/84, hudoc.echr.coe.int) en de zaken Jurisic en Collegium Mehrerau tegen Oostenrijk van 27 juli 2006 (62539/00) en Coorplan-Jenni Gmbh en Hascic tegen Oostenrijk van 27 juli 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AY9144). Het besluit is aldus in strijd met artikel 1 EP.
Eiser betoogt primair dat het bestreden besluit hem het recht ontneemt op vrije toegang tot de arbeidsmarkt hetgeen strijd oplevert met het recht op eigendom. Hij heeft gedurende de looptijd van zijn verblijfsvergunning immers erop mogen vertrouwen dat hij na drie jaar vrije toegang tot de arbeidsmarkt zou verkrijgen. Eisers eigendomsrecht is in dit geval zijn aanspraak, na drie jaar in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning, op vrijstelling van het twv-vereiste.
Eiser betoogt subsidiair dat de schending van zijn eigendomsrecht eruit bestaat dat hem het recht op voortzetting van arbeid en daarmee zijn recht op rechtmatig verblijf in Nederland wordt ontnomen.
De verwijzing door eiser naar de arresten van het EHRM van 27 juli 2006 leidt niet tot een ander oordeel. In die arresten was een schending van artikel 6 EVRM aan de orde, terwijl eiser zich thans beroept op artikel 1 van het EP. Dat een aanspraak van een werknemer op een door een werkgever aangevraagde twv een ‘civil right’ is in de zin van artikel 6 EVRM, zoals het EHRM in die arresten heeft aangenomen, betekent niet dat tevens sprake is van een eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het EP in de situatie zoals thans aan de orde. Het primaire en subsidiaire betoog van eiser treft dan ook geen doel.